Biografische Schets van Paul Scholten
Door Rogier Chorus
Introductie[1]
Scholten, Paulus, jurist (Amsterdam 26-8-1875 – aan boord van M.S. Delftdijk 1-5-1946 op weg naar Amerika). Zoon van Gerbert Scholten, makelaar, en Catharina Elisabeth Ledeboer, beiden
uit de gezeten Amsterdamse burgerij. Door hun vroege dood was Paul wees vanaf zijn zevende. Hij werd met zijn broer Joan en zus Lize opgenomen in het gezin van zijn oom en stiefvader Joan Scholten. Paul trouwde op 23-4-1903 met de Friezin Grietje Fockema. Uit dit huwelijk werden 2 zoons, Gerbert (Geb) en Ynso, en 1 dochter, Bodine, geboren.
In zijn geboortestad doorliep Scholten de lagere school en het stedelijk gymnasium. In 1893 liet hij zich inschrijven als student aan de juridische faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Op 8-2-1895 legde hij het kandidaatsexamen, op 26-1-1898 het doctoraalexamen met goed gevolg af. Op 25-5-1899 volgde zijn promotie cum laude op het proefschrift Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad.[2] J.F. Houwing was zijn leermeester en promotor. Tijdens zijn studie was Scholten lid van het Amsterdamsche Studenten Corps, ab-actis van de lustrumsenaat (1896- 1897) en lid van het dispuut-gezelschap V.O.N.D.E.L. .
Loopbaan
Scholten vestigde zich in zijn geboortestad als advocaat en procureur (1899-1907), werd in 1903 rechter-plaatsvervanger en in 1915 raadsheer-plaatsvervanger in Amsterdam (tot 1935).
Zijn academische loopbaan begon in 1906 met een tijdelijk lectoraat voor burgerlijk recht en burgerlijke rechtsvordering aan de Universiteit van Amsterdam. In 1907 werd hij er gewoon hoogleraar Romeinse recht (tot 1914); in 1910 werd zijn leeropdracht uitgebreid met burgerlijk recht en rechtsvordering. Tijdelijk (van 1914 tot 1921) was hij ook hoogleraar oudvaderlands recht en encyclopedie der rechtsgeleerdheid. Van 1927 tot 1945 doceerde hij naast burgerlijk recht ook rechtsfilosofie.
Van Houwing had hij een levendige stijl van college geven overgenomen. Daarbij zocht hij steeds de dialoog met zijn studenten. Dat leverde hem nauwe contacten op met zijn leerlingen; daarnaast correspondeerde hij met bijna alle rechtswetenschappers van zijn tijd.
Bijdrage aan het Nederlands privaatrecht
Groot was Scholtens invloed op het rechtsleven van zijn tijd, vooral op het gebied van het privaatrecht. Hier nam hij beslissend stelling in twee centrale leerstukken, die betrekking hadden op respectievelijk het verbintenissenrecht (toenmalig artikel 1401 BW) en het zakenrecht (toenmalig artikel 2014 BW):
In aansluiting op zijn proefschrift schreef hij in 1902 een opstel over ‘De causaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten contract’[3] (waarop het artikel 1401 doelde). Daarin introduceerde hij het begrip van de adequate veroorzaking in ons recht: van al de omstandigheden die achteraf voorwaarden blijken te zijn geweest voor het intreden van een gevolg, zijn alleen die oorzaken juridisch relevant die de kans op het intreden van het gevolg merkelijk verhoogd hebben. Dit de causaliteit en dus de schadevergoedingsmogelijkheid verruimende begrip is sinds 1927 ook jurisprudentie van de Hoge Raad, die tot dan toe de causaliteitsregel huldigde van de ‘conditio sine qua non’ (de oorzaak zonder welke het schade brengende feit niet zou hebben plaatsgevonden).
Ten aanzien van het toenmalige artikel 2014, dat bescherming geeft aan de bezitter van roerend goed, pleitte Scholten voor een beperkende interpretatie. De heersende leer was dat bezit te goeder trouw van roerend goed eigendom geeft. In het artikel ‘Bezit en bewijs bij de revindicatie’[4] stelde Scholten in 1925 dat artikel 2014 alleen degene beschermt die door levering van het roerend goed bezit heeft verkregen. Bovendien moet de bezitter volgens Scholten ‘gelegitimeerd’ zijn door een geldige titel van overdracht (koop, schenking). Deze legitimatieleer werd door de Hoge Raad in 1950 aanvaard.
Ook zijn bewerkingen van de delen inzake het personen- en het zakenrecht van Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Recht bevatten vele inzichten die ons recht hebben verrijkt. In deze handboeken, maar ook in zijn talloze artikelen in de vaktijdschriften gaf Scholten zijn visie op onderwerpen die het gehele privaatrecht bestreken. Speciale vermelding verdienen zijn standpunten dat ook een nog niet goedgekeurde vereniging rechtspersoonlijkheid kon hebben; dat een vennootschap onder firma wel degelijk rechtspersoonlijkheid heeft; dat een ‘fiduciaire eigendomsoverdracht’ van een café-inventaris, analoog aan het pandrecht, zekerheid geeft aan de leverancier van die inventaris. Steeds was hij daarbij gericht op een oplossing die rekening hield met de praktijk van het (zaken)leven.
Scholten was ook erg actief in zijn vak buiten universiteit en rechtbank. Van 1907 tot 1930 was hij redacteur van het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-ambt en Registratie (WPNR) en van 1926 tot 1942 was hij ook annotator van de Nederlandse Jurisprudentie (NJ). In 1922 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), waarvoor hij verschillende juridische ‘mededelingen’ uitbracht. Van 1930 tot 1942 was hij secretaris van de afdeling letterkunde van de Academie (waaronder de rechtenstudie viel).
Baanbrekend als rechtsfilosoof
Als rechtsfilosoof heeft Scholten misschien de meest blijvende bijdrage geleverd aan ons rechtsdenken. Zijn Algemeen Deel van Asser’s Handleiding[5] geldt als één van de meest oorspronkelijke beschouwingen over het wezen van het recht uit de Nederlandse rechtsliteratuur. Deze studie uit 1931 beperkt zich niet tot de in het privaatrecht toe te passen methodiek maar geeft ook een ethische beoordeling van het rechtsvindingsproces en de wijze waarop de rechter in concrete gevallen tot een beslissing dient te komen. In Scholtens woorden: “Die beslissing is een handeling, zij wortelt tenslotte in het geweten, van hem, die haar verricht. …. Het is niet een wetenschappelijk oordeel, het is een wilsverklaring: zoo moet het. Het is tenslotte een sprong, gelijk iedere daad, ieder zedelijk oordeel dat is”. De ‘sprong van Scholten’ zou, mét het Algemeen Deel vermaard worden, niet alleen in eigen land.
Maatschappelijk en kerkelijk actief
Op zijn protestants-christelijke overtuiging baseerde Scholten niet alleen zijn juridische standpunten (zoals in zijn Beschouwingen over Recht van 1924) maar ook zijn opstelling in maatschappelijke discussies, bij voorbeeld over de dienstplicht, het koningschap en het kolonialisme, maar vooral over de macht van de Staat en het misbruik ervan door totalitaire regimes van uiterst rechts en links. Zijn maatschappelijke visie droeg hij uit in een reeks tijdschriften: allereerst in De Schakel, het tijdschrift van de door zijn vriend Ph. Kohnstamm opgerichte, met de links-liberale Vrijzinnig Democratische Bond verwante Godsdienstig-Democratische Kring, en later ook met voordrachten voor de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging die een (informele) band had met de Nederlands Hervormde Kerk. Binnen dit Kerkgenootschap speelde Scholten in de late jaren dertig en ook gedurende de oorlog een belangrijke rol als bepleiter van een nieuwe kerkorde. Met veel medestanders vond hij dat de N.H. Kerk zich als volkskerk moest uitspreken over maatschappelijke ontwikkelingen, zeker met een zich aankondigende oorlog in het verschiet. Daarvoor was een meer soepele structuur nodig, maar zijn voorstel hiertoe werd herhaaldelijk afgewezen, en uiteindelijk pas na zijn dood, in 1951 verwezenlijkt.
Maatschappelijk was Scholten ook actief in een aantal adviescolleges voor de overheid. Van 1914 tot 1919 was hij voorzitter van de Raad van Toezicht op de uitvoering van de Ongevallenwet en de eraan verbonden Rijksverzekeringsbank. Op instigatie van Kohnstamm werd hij in 1927 (tot 1935) lid van de Onderwijsraad. Met een aantal voorstanders van een voor alle gezindten openstaande school richtte hij in 1917 het Amsterdams Lyceum op; hij was er president-curator tot 1931. In 1924 kweet hij zich van een zware taak, nl. de oprichting van een Rechtshogeschool in het voormalige Batavia. Daarvoor verbleef hij twee maal gedurende enkele maanden in het toenmalig Nederlands Indië. De Rechtshogeschool leverde het juridisch kader voor dit land en werd na de onafhankelijkheid een pijler van de huidige Universitas Indonesia. In het academische jaar 1931/32, jaar waarin de Amsterdamse universiteit haar 300-jarig bestaan vierde, was Scholten – niet toevallig - Rector Magnificus. Met zijn organisatorische gaven zorgde hij, gesteund door zijn vrouw, voor een festijn dat internationaal de aandacht trok.
Principieel verzet in oorlogstijd
De jaren van oorlog en bezetting zijn voor Scholten als gewetensvol mens een gruwel geweest, maar juist de oorlog openbaarde in hem, die het einde van zijn loopbaan zag naderen een grote strijdbaarheid. Terwijl de rectoren van zijn universiteit kozen voor een beleid dat ten koste van alles de universiteit open wilde houden stuurde Scholten aan op een principieel verzet. Zijn houding verraste niemand die zijn vooroorlogse veroordeling van het nationaal-socialisme kende. Maar ook hij had aanvankelijk moeite de juiste opstelling te vinden. In september 1940 had hij met zijn Leidse collega Telders een aan de Rijkscommissaris te richten adres opgesteld, waarin werd verzocht af te zien van discriminerende maatregelen tegen joodse ambtenaren. Maar toen het universiteitspersoneel werd gevraag de ‘ariërverklaring’ te tekenen meende hij nog dat er geen rechtsgrond was om deze verklaring niet in te vullen. Vanaf het moment dat joodse collega’s en medewerkers werden ontslagen koos hij een onverbiddelijke verzetshouding, die echter door de meerderheid van zijn collega’s niet werd gevolgd. Ook buiten de universiteit stelde hij zich teweer. Hij was in 1940 voorzitter geworden van de Werkgroep Kerk en Overheid van de N.H. Kerk en ontwikkelde er adviezen en richtlijnen die de houding van de Hervormde kerk tegenover de Duitse bezetter mede hebben bepaald. Op 31 oktober 1941 vond de eerste ontmoeting plaats tussen Scholten, sinds kort ook voorzitter van het Convent van Kerken (waarin de hervormde en gereformeerde kerken samenwerkten), en aartsbisschop mgr. J. de Jong van de R.K. Kerk. Voorgesteld werd een memorandum te overhandigen aan de toenmalige secretaris-generaal van Justitie, de NSB’er J.J. Schrieke, ter voorbereiding van een gesprek met de Rijkscommissaris over de jodenvervolging, de rechtsverkrachting en het opdringen van een nationaal-socialistische levensbeschouwing. Scholten zou dit memorandum mondeling toelichten, maar hij werd enige dagen voor het te houden gesprek, op 23 maart 1942 ‘mit sofortiger Wirkung’ ontslagen als hoogleraar aan de universiteit en als secretaris van de KNAW. Hij werd verbannen naar Zuid-Limburg (Valkenburg) en mocht een half jaar later zijn buitenhuis te Hulshorst betrekken zonder toestemming voor verblijf elders. Vanuit Hulshorst bleef hij actief in het overleg van de N.H. Kerk en leidde hij een informele gespreksgroep met merendeels jonge academici om te denken over de Nederlandse samenleving na de oorlog. Dit ‘Comité-Scholten’ waaruit politici als G.E. van Walsum, C.L. Patijn, H. Kolfschoten en W. Schermerhorn voortkwamen werd naar zijn voorzitter ook wel ‘De Pauliden’ genoemd.
Hoofdrol in naoorlogs herstel
Uit deze en andere illegale groepen ontstond na de bezetting de Nationale Adviescommissie, waarvan Paul Scholten op 20 juli 1945 het voorzitterschap aanvaardde. Zij had o.a. tot taak voorstellen te doen voor de benoeming van de leden van het Noodparlement dat fungeerde tot aan de eerste naoorlogse verkiezingen. Scholten werd – toen nog lid van de CHU zonder binding aan het Christelijk-Historische programma – benoemd in de Eerste Kamer. Begin 1946 trad hij toe tot de in februari 1946 opgerichte PvdA. Scholten trad ook op als voorzitter van de zuiveringscommissie voor hoge ambtenaren.
In september 1945 hield Scholten zijn afscheidsrede aan de universiteit van Amsterdam in een overvolle aula. Zijn plotselinge dood op 1 mei 1946, tijdens een bootreis met zijn vrouw op weg naar zijn in Canada wonende dochter maakte een einde aan dit veelzijdige leven.
Bronnen:
W.M. Peletier, “Scholten, Paulus (1875-1946),” in Biografisch Woordenboek van Nederland (The Hague: ING, 1979)
Verzamelde Geschriften Prof. Mr. Paul Scholten, dl I – IV, Tjeenk Willink 1949-1954 met bibliografie in dl. IV, 365-385.
WPNR ‘Herdenkingsnummer Paul Scholten’, nr. 5314, jrg. 106, 1975.
Archief-P. Scholten, dossier 2.21.319 Nationaal Archief Den Haag.
[1] Deze biografische schets is een vrije bewerking en aanvulling van de bij de bronnen opgenomen tekst van Peletier.
[2] Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad, Scheltema & Holkema Amsterdam 1899. Heruitgave Paul Scholten Instituut Amsterdam 1999
[3] De causaliteitsvraag in het leerstuk der schadevergoeding buiten contract, Rechtsgeleerd Magazijn 1902, 264-312 en 414-467, opgenomen in Verzamelde Geschriften Prof. Mr. Paul Scholten, dl IV, nr. 97 Tjeenk Willink 1954
[4] Bezit en bewijs bij de revindicatie WPNR 2897 van 4 juni 1925; opgenomen in Verzamelde Geschriften, dl III, nr. 86 Tjeenk Willink 1951
[5] Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, Algemeen Deel Tjeenk Wilink 1931