CP2 Original-English


Recht en Levensbeschouwing (Origineel)
Paul ScholtenVoorwoord
Gepubliceerd in Synthese, 1915, p. 1 e.v. Eveneens opgenomen in de bundel Beschouwingen over Recht, 1924. Gebruik als verwijsbron de heruitgave in Verzamelde Geschriften. Vul verwijzingen naar pagina’s aan met (paulscholten.eu+bloknummer).{120}
Law and Philosophy of Life, English Translation of Recht en Levensbeschouwing, written by Paul ScholtenLiesbeth Huppes-Cluysenaer
Jacqueline Schoonheim
Paul ScholtenForeword by translators
The article Law and Philosophy of Life was first published in Synthese (1915, p. 1 ff), later on in Beschouwingen over Recht (Reflections on Law) 1924 1-61) and was finally included in Verzamelde Geschriften (Collected Papers), Volume 1 (1949, no 2, 120-162).
The article is translated by Liesbeth Huppes-Cluysenaer and Jacqueline Schoonheim. Editing and explanatory endnotes are provided by Liesbeth Huppes-Cluysenaer.
The translation is based on a re-edition of the original text, in which the language is modernized and adapted in view of the later English translation. The re-edition includes a reduction of rhetorical questions and double negatives. Further, the use of referring pronouns is often unclear at first sight and in these cases the reference is made more explicit.
The text is divided into blocks i.e., numbered sections which makes it possible to refer to the text in web formats that have no page-layout, and to compare the original text with the re-edition and the English translation. This comparison can be viewed in a side-by-side version on the Paul Scholten website: paulscholten.eu. In the blocks the division into paragraphs made by Scholten is kept.
The endnotes have been made primarily by the editor/translator. Scholten’s footnotes, have been turned into endnotes which indicate that they were made by Scholten.
The main translation problem concerns the use of the terms recht and rechtsbewustzijn. The choice has been made to leave the term rechtsbewustzijn untranslated. See for an account of this term the explanatory endnote nr. 59. The term recht has often been complemented with a further qualification, such as (non-)codified law, statute law, applicable law, when from the context it was not immediately clear for the English reader what was meant.
We do not follow Scholten completely in his use of italics, neither in the re-edition nor in the translation. Sometimes other ways of expressing emphasis are used. Further, italics are often used to replace Scholten’s quotations marks when used by him to highlight a specific foreign or theoretical term.
The choice has been made to use American English for the translation. Scholten’s use of personal pronouns clearly shows that women had a small place in the world of law in his time. Adaptation to a more modern view has not been made here because doing so would make the text anachronistic.
LHC and JS
Inhoud
Table of contents
§ 1. Recht en wet § 1. Law and codified law
§ 2. Wet en feiten § 2. Codified law and facts
§ 3. Sociologische rechtsbeschouwing § 3. Sociological view of law
§ 4. Rechtsvinding. Ideëele factoren § 4. Finding law, ideal factors
§ 5. Rechtsvinding. Reëele gegevens § 5. Finding law, real data
§ 6. Recht en levensbeschouwing § 6. Law and philosophy of life

1

§ 1 Recht en wet

   De oude waan, dat alle recht in de wet te vinden is, dat recht en wet synoniem zijn, ligt verbroken.
   Het leek zoo eenvoudig en zoo afdoende. Wat recht is, stelt de wetgever vast. Men kan er over twisten, hoe hij aan de regels komt, die hij verkondigt, of hij bij dien arbeid ethische normen volgt of enkel uitdrukking geeft aan wat hem door zekere machtsverhoudingen wordt opgelegd. Men kan van meening verschillen, of de aan de wetgeving deelnemende personen enkel neerschrijven, wat hun door de belangen hunner committenten wordt gedicteerd, of het hunne willekeur is, die over aanvaarding of verwerping, van een rechtsregel beslist, dan wel of zij slechts pogen te grijpen, wat hoogere regelen hun bevelen, — één ding scheen vast te staan, wat recht zal zijn, wordt enkel door hen uitgemaakt. Eerst de stempeling door den wetgever maakt regel tot recht, “positief recht”, zeide men vaak — naar de meening der meesten ten overvloede, alle recht was immers positief. Ter wille der oude traditie, die altijd wet en gewoonte als bronnen van recht had genoemd, werd ook aan deze een plaatsje in de leer der rechtsbronnen toegewezen. Maar met die enkele vermelding meende men meest genoeg gedaan te hebben, beslissingen van rechtsgeschillen op grond der gewoonte bleven zeldzaam, en de wetgever toonde voldoende zijn suprematie door de gewoonte enkel als rechtsbron te erkennen, indien de wet er naar verwijst. Wel waren er ten allen tijde, die aan die suprematie twijfelden, die bescheiden bedenkingen in het midden brachten of althans een enkele voorzichtige beperking van de almacht van den wetgever verdedigden — voor de groote meerderheid bleef zij onaantastbare overtuiging.

1

§ 1 Law and codified law

   The old notion1 that all law can be found in codified laws, and that law and codified law are synonymous, is no longer accepted today.
   It all seemed so simple and obvious. The legislator determines what law is. One could argue about how legislators arrive at the rules they make and whether ethical standards are followed or whether the laws made merely express what existing power relations dictate. Opinions may also differ as to whether those involved in the legislative process merely draft in the interest of their principals, and whether it is their arbitrariness that determines whether a rule of law is issued, or whether they attempt to formulate the commands of a law of higher order. One thing seemed certain, however, lawmakers determined what law was. It was the legislative act which turned a rule into law, more precisely into
positive law. For most people such precision was unnecessary, for them all law was per definition positive. Custom still had a place in the doctrine of legal sources, where in accordance with the old tradition, both law and custom had been defined as sources of law. But in fact, that was usually the only mention made of custom; it rarely formed the basis of a decision resolving a legal dispute. The legislature showed its supremacy by recognizing custom as a source of law only when the law specifically referred to it. There were always those who doubted that supremacy, however. They raised modest reservations or defended a single cautious limitation to the legislature’s omnipotence. The vast majority remained convinced of the legislature’s full supremacy.

2

   Een wetgeving, die trouwens in de eerste plaats de wetgeving zelf beheerschte en zoo omgekeerd uit die wetgeving weder nieuw voedsel zoog. Aan de bepaling dat de gewoonte alleen recht geeft, indien de wet er naar verwijst, herinnerden wij al. Ligt niet aan ons denkbeeld van codificatie, het samenbrengen van de regels omtrent een bepaalde stof in één alles omvattend wetboek dezelfde gedachte ten grondslag? Het burgerlijk wetboek zal al de regels omtrent de burgerrechtelijke verhoudingen bevatten, het wetboek van koophandel al de handelsrechtelijke. Doel van zulk een codificatie was niet alleen om een vastere omlijning van bestaande rechtsregels te geven, niet enkel om éénheid van recht, vooral ook om zekerheid te scheppen, wat in zich zou sluiten, dat aan iederen regel, niet in het wetboek gesanctioneerd, bindende kracht moest worden ontzegd. Is het niet uitdrukkelijk uitgesproken in onze wet{121}houdende algemeene bepalingen van wetgeving, dat de rechter, die beweren zou, dat hij eenig geschil niet zou kunnen beslissen op grond van “stilzwijgen, duisterheid of onvolledigheid der wet”, zich aan rechtsweigering zou schuldig maken, dat dit een “voorwendsel” zou zijn?

2

   Legislation2 was primarily concerned with its own making, and thus itself created new legislative work. We have already noted that custom only counts as law when statute law explicitly refers to it. Our conception of codification, the idea that all rules pertaining to a particular subject should be brought together in a single comprehensive code of law, would seem to be based on this same idea. The Civil Code was to contain all the rules on civil law relationships, the Commercial Code on commercial law. Such codification was intended to not only give a firmer definition to the existing legal rules, i.e., to create unity of law, but above all to create legal certainty. This meant that for the sake of legal certainty, any rule that was not included in the code had to be denied binding force. The General Provisions Act3expressly provides that the judge who claims to be unable to render a decision in a given dispute due to “silence, obscurity or incompleteness of the law”, is guilty of a denial of justice and that his criticism of the law is merely a “pretext”.

3

Ligt daarin niet, dat de wet voor ieder rechtsgeschil de oplossing klaar heeft? Is eindelijk het geheele instituut van de cassatie niet op dezelfde basis opgetrokken? De cassatie, die ten doel heeft eenheid te krijgen in de jurisprudentie over rechtsvragen, maar die een vernietiging van beslissingen van den lageren rechter door den Hoogen Raad enkel toelaat bij schending der wet. Een regel, die alleen verklaarbaar is, indien ieder rechtsgeschil tot een vraag van wetstoepassing is te herleiden. Deze opsomming zou voortgezet kunnen worden; ik hoop echter, dat dit niet noodig is om te doen zien, dat de overtuiging, die wet en recht identificeerde, ook was die van onzen wetgever, gelijk zij die was van vele andere wetgevers van vroeger en later tijd.
   Men begrijpt den invloed, die van deze formuleering der gedachte door de wet zelve uitging. Alle recht is uit de wet te putten. De wet bevat ook bepalingen over zich zelve, de eerste daarvan was, dàt alle recht uit de wet is af te leiden. Wat wil men nog meer? Maar evenzeer is duidelijk, dat wie eenmaal aan de waarheid der uitspraak twijfelt, door de wet niet van haar juistheid wordt overtuigd. En die twijfel is in de laatste jaren alom gerezen, het recht zelf van de wet wordt een probleem. Het eerste punt, waaromtrent men tot andere inzichten kwam, was juist dat van de opslorping van het geheele recht door de wet. Overal drong de meening door, dat er recht is naast de wet, dat de wet niet is zonder hiaten, niet “luckenlos”, gelijk de Duitschers het heetten.

3

This means that the law claims to have a solution for every legal dispute. This is also the underlying view of the whole institution of cassation. Cassation which aims to create unity in the case law on questions of law, but which allows the Supreme Court to annul the decision of a lower court only if codified law was violated. This limitation makes sense only if one presumes that the resolution of every legal dispute can be traced back to a question of how to apply codified law. Additional examples could be mentioned. I hope that this is not necessary to show that the belief that codified law and law are identical was endorsed by our legislature, as it was by many other legislators in earlier and more recent times.
    Because the view that “all law can be derived from codified law” was incorporated as a provision in the General Provisions Act, the view gained great influence. What more could one want than that codified law should also contain provisions about itself, the first rule being that all law should be derived from codified law? Anyone in doubt of the truth of this statement, however, will not be convinced of its correctness through the law itself. Precisely this doubt has arisen in recent years and has problematized
4 the relationship between law and codified law. The first point about which people came to think differently was how the whole of law was absorbed by codified law. The idea began to take hold everywhere that there is law beyond 5 codified law, that codified law is not without gaps – not lückenlos as the Germans say.

4

   Het begon met een beschouwing van de verhouding van rechter en wet. De langzame gang der wetgeving drong tot meerdere vrijheid voor den rechter. Maar de vraag, in hoeverre deze hem veroorloofd was, bracht tot nadere bezinning over zijn taak. De rechter heeft de wet toe te passen, daarover was en is men het eens. Maar hoever gaat die verplichting, is dat zijn eenige taak en wat is dat eigenlijk “toepassen van de wet”? Tot op het fijne betoog van Oscar Bülow over Gesetz und Richteramt, dat nu alweer dertig jaar oud is, had men zich in de 19e eeuw met deze en dergelijke vragen weinig het hoofd gebroken. Men beschouwde het nu eenmaal als van zelf sprekend, dat de rechter niet anders deed dan den abstracten regel toepassen op het concrete geval. Zijn taak was het uitzoeken van het geval en het schuiven daarvan in het hokje, door den wetgever opgesteld. Automatisch kwam dan de gewenschte oplossing, de beslissing van het rechtsgeschil. Zuiver intellectueel werk alzoo, zonder eigen beoordeeling, eigen waardeering. Niemand heeft deze gedachte scherper geformuleerd dan Montesquieu:

Les juges de la nation ne sont que la bouche qui prononce la parole de la loi, des êtres inanimés qui n’en peuvent modérer {122} ni la force ni la rigueur.

En wat van den rechter gezegd werd, gold ook voor de rechtswetenschap, voorzoover deze zich de voorlichting van den rechter, het oplossen van rechtsvragen, waarvan het antwoord niet maar eenvoudigweg uit de wet is af te lezen, ten doel stelt. Zij had niets anders te doen, dan de in de wet neergelegde gedachten nader uit te werken en toe te lichten — de wet te interpreteeren, gelijk het heet. Toen men echter tot nauwkeuriger analyse van ‘s rechters taak kwam, bleek weldra anders.

4

   This shift began with an analysis of the judge’s relationship to codified law. The slow progress of the legislative process necessarily led to greater freedom for the judge. The question of how much freedom was permitted caused people to start thinking about the judge’s role. All can agree that the judge is required to apply the law. But how far does this obligation go? Is this the judge’s only task, and what does the application of law actually mean? Until the publication of Oscar Bülow’s fine speech on Gesetz und Richteramt6, which is now thirty years old, little thought was given to such questions in the 19th century. It was taken for granted that the judge did nothing more than apply abstract rules to concrete cases. The judge’s task was to sort out the case and then put it into a legal framework prepared by the legislator. The desired solution then automatically followed; a decision of the legal dispute was delivered. It was purely intellectual work, without any personal judgment or appreciation. No one has formulated this thought more sharply than Montesquieu:

The judges of the nation are only mouths, who pronounce the words of the law, inanimate beings, who cannot moderate, neither its force nor its rigor. (trans. LHC)7

And what was said about the judge was also true for legal science, the task of which was to provide the judge with information and to solve the questions of law that could not be answered by simply reading the law on its face. Legal science had nothing more to do than to elaborate and elucidate the ideas laid down in the law— to interpret the law, so to speak. When the judge’s task was examined more closely, however, things began to look different.

5

   Geven we een voorbeeld. De wet bepaalt, dat scheiding van tafel en bed kan worden uitgesproken op grond van buitensporigheden, door den eenen echtgenoot jegens de andere gepleegd. Wat zijn dat buitensporigheden? Volgens den Hoogen Raad: “handelingen onbestaanbaar met het begrip van huwelijkstrouw en met een dragelijk samenleven”, volgens een ander rechtscollege: “handelingen en bejegeningen van zoodanigen grievenden en krenkenden aard dat verdere samenleving onhoudbaar moet worden geacht”, of: ,,dat verdere goede verstandhouding redelijkerwijze niet kan worden verwacht”. Dat is dus nog interpretatie, nadere bepaling van het wettelijk begrip buitensporigheden. Maar wat doet de rechter nu, als hij dit voorschrift toepast? Enkel uitmaken, wat geschied is en de aldus vastgestelde feiten onder den wettelijken regel subsumeeren? Immers, neen, als hij heeft vastgesteld, b.v. dat de man voortdurend misbruik maakt van sterken drank, moet hij ook nog beslissen, of dat gedrag nu inderdaad is in strijd met een dragelijk samenleven, van grievenden en krenkenden aard. Hij moet dat gedrag waardeeren, het toetsen aan normen, die de wet hem niet geeft. Er is een behooren — en een rechtens behooren — dat niet in de wet is neergeschreven. Tusschen de beide deelen van de traditioneele taak van den rechter schuift zich een derde, het belangrijkste: de vaststelling van den regel, waaraan het gedrag van den betrokkene behoort te voldoen.

5

   To give an example. Statutory law provides that a legal separation from bed and board can be pronounced when there is an abuse by one spouse of the other. What constitutes abuse? According to the Supreme Court, “acts incompatible with the concept of marital fidelity and with a tolerable coexistence”; according to another court: “acts and treatment of such an offensive and injurious nature that further coexistence must be considered untenable”; or: “that a continued good relationship cannot reasonably be expected”. So far this is still interpretation, i.e., a further determination of the legal concept of abuse. But what does the judge do in such a case when applying the legal provision, simply establish what happened and subsume the facts under the legal rule? Of course not. After all, if the judge establishes that the husband, for example, is constantly drunk, he must also decide whether that behaviour is compatible with a tolerable coexistence, and whether it is offensive and insulting in nature. He must evaluate and attach a value to that behaviour, testing it against standards that the codified law does not provide. There is an ought — a legal ought — which is not written down in the codified law itself. Between the two parts of the traditional task of the judge, a third part inserts itself, the most important part: the task of establishing the rule with which the behaviour of the person concerned should comply.

6

Talrijk zijn de gevallen, waarin de wetgever door het gebruik van dergelijke ruime termen den rechter overlaat het eigenlijke recht te vinden. En het zijn niet maar enkele bijkomstige voorschriften, die zulk een rekbaren inhoud hebben, het zijn juist de fundamenteele regels van geheel ons verkeersrecht. Men denke aan het beginsel der goede trouw, dat het contractenrecht beheerscht. Wat die goede trouw eischt — de rechter zal het vaststellen. Van een verplichting, die bij overeenkomst is aanvaard, is men bevrijd, als men door overmacht in de vervulling daarvan is verhinderd. De oorlogstoestand dwingt thans dezen regel herhaaldelijk te gebruiken. Wanneer is er nu overmacht? “Wanneer men al datgene heeft verricht dat redelijkerwijze kan worden geëischt”, leert de heerschende leer. Wat echter bij iedere overeenkomst redelijkerwijze verlangd kan worden, het is stellig niet de wet, die het zegt, en het is op geen enkele wijze, door welk onderzoek van tekst of geschiedenis ook, uit de wet te halen.

6

There are many instances in which the legislator leaves room for the judge to determine what the law is through the use of broad terms like excessiveness. Such a flexible content of legal rules occurs not only with respect to a few ancillary regulations, but with precisely the fundamental rules of our way of dealing with each other. An example is the principle of good faith, which governs contract law. The judge will have to determine what good faith requires. Another example is whether a party should be relieved of a contractual obligation if fulfilment of the performance is frustrated by force majeur. Wartime8 at this moment forces regular use of this rule. But when can we speak of force majeure? According to the prevailing doctrine, force majeure is when one has done all that can reasonably be required. The written law certainly does not explicitly formulate what can reasonably be required in every agreement, nor can this be derived in any way from investigating its text or history.

7

Eindelijk het begrip der schuld. Voor een {123}vordering tot schadevergoeding b.v. bij een automobiel-ongeluk zal de rechter hebben uit te maken of de aanrijding aan de schuld van den automobilist is te wijten. Wat onderzoekt hij daarvoor? Vooreerst stelt hij vast wàt er gebeurd is, met welke vaart de auto reed, of signalen gegeven zijn, of de chauffeur aan de goede zijde van den weg gebleven is en zoo meer. Maar de vaststelling van al deze feiten brengt de beslissing nog niet, daarvoor moet het gedrag van de aangesproken partij getoetst worden, gewaardeerd. De rechter zal hebben te bepalen, wat de automobilist behoorde te doen. Wie weet, van hoe fundamenteele beteekenis begrippen als schuld en goede trouw voor de rechtstoepassing zijn, zal inzien dat deze niet enkel in wetstoepassing kan bestaan. Dat geldt voor privaatrecht, maar ook in het strafrecht is, zij het op beperkter schaal, hetzelfde verschijnsel te constateeren. Naast den opzettelijken doodslag is het door schuld veroorzaken van den dood strafbaar gesteld. Wanneer echter een verzuim, een onhandigheid zoo ernstig moet worden afgekeurd, dat de dader voor het door hem veroorzaakt maar niet gewild gevolg met straf moet boeten, daarover bevat de wet geen regels.

7

Finally, the concept of guilt. In connection with a claim for compensation in the event of a car accident, for example, the court will have to determine whether the collision is attributable to the driver’s fault. What must be determined in this respect? First, the questions of what happened need to be answered, such as the speed at which the car was traveling, whether signals were given, whether the driver remained on the right side of the road, etc. But determination of these facts cannot yet yield a decision. For this, the behavior of the party must be tested and weighed. The judge will have to determine what the motorist ought to have done. Anyone who understands how fundamental the meaning of concepts such as guilt and good faith is, will see that application of law always involves more than the mere application of codified legal rules. This is true for private law, but the same phenomenon can also be observed in criminal law, albeit on a more limited scale. In addition to intentional manslaughter, for example, culpably causing9 death is a criminal offence. Codified law contains no rules, however, for the question of when an omission or carelessness is so seriously disapproved of that the perpetrator must pay with punishment for the result unintentionally caused.

8

   En toch, men bedenke het, het is rechtspraak die in al deze gevallen van den rechter wordt gevraagd. Welke handelingen echtgenooten niet tegen elkander mogen plegen, waartoe contracteerende partijen tegenover elkander verplicht zijn, wanneer zij gedaan hebben wat zij moesten doen. welke zorg men in het algemeen voor eens anders goed en veiligheid behoort te hebben, dat zijn de vragen, die de rechter heeft te beslissen. Wie niet wil aannemen, dat het de bloote willekeur van den rechter is, die deze vragen beantwoordt, dat hij evengoed a als b zou kunnen zeggen, moet het bestaan van een recht naast of achter de wet erkennen. Een recht, normen, die voor den rechter niet door een ander orgaan als bevel zijn geformuleerd, maar die gevonden moeten worden. En dat het niet willekeur van den rechter is, die beslist, ja dat is een overtuiging, die men enkel kan uitspreken, niet kan bewijzen. Voor wien echter vaststaat, dat er een behooren is, een plicht, die niet kan afhangen van wat daarover achteraf door een derde naar willekeur wordt geoordeeld, zal tevens zeker zijn, niet alleen dat de normen voor ons handelen niet enkel door de wet worden gegeven, maar ook, dat die ongeschreven normen rechtsnormen kunnen zijn. Bij de rechterlijke beoordeeling speelt het recht achter de wet telkens door het wets-recht heen.

8

X-It is important to keep in mind that in all such cases, it is judge-made law that the court is requested to deliver. The judge must decide which acts spouses are not allowed to commit towards each other, what contracting parties are obliged to do for each other, and when they have done what they had to do, the standard of care one generally ought to have for the good and safety of others. Whoever believes that it is not completely arbitrary how the judge answers these questions, and that the judge could just as well say a as b, must recognize the existence of some body of law next to or behind the law.10 We are speaking of legal norms which have not been formulated by another body as a command to the judge, but which have to be found. That the judge does not make arbitrary decisions is a conviction one can pronounce but cannot prove. One who is convinced that an ought or duty exists, irrespective of how this is arbitrarily judged afterwards by a third party, will not only be certain that the norms for our actions are not merely based on the codified law, but also that those unwritten norms can also be legal norms. In every legal decision, the codified law is always connected in some way with the law behind it.

9

   Heeft men dit eenmaal ontdekt, dan ziet men spoedig in, dat dit niet enkel bij de hier bedoelde voorschriften het geval is, maar eigenlijk overal, waar recht wordt toegepast. Vooreerst zijn er allerlei vragen, waarop de wetgever niet, zooals we tot nu bespraken, een zeer ruim gesteld antwoord geeft, waarvan de eigenlijke inhoud door den rechter wordt gevonden, maar waarop hij eenvoudigweg geen antwoord geeft. In het strafrecht geldt de regel{124}dat, als de wet zwijgt, de daad straffeloos is; is geen wettelijke regel aan te halen, die overtreden is, de dader gaat vrij uit, hoe afkeurenswaardig zijn daad moge zijn. In het privaatrecht daarentegen moet de rechter ieder geschil beslissen, het antwoord: de wet zwijgt en ik weet het ook niet, staat hem niet vrij. Een treffend voorbeeld van zulk een lacune in de wet geeft bij ons het internationaal privaatrecht, de regeling van de burgerrechtelijke verhoudingen tusschen de onderdanen van verschillende staten. Wij hebben over deze stof thans verschillende tractaten, tractaten die echter slechts enkele onderwerpen regelen, en waartoe lang niet alle beschaafde staten zijn toegetreden. Engeland en de Vereenigde Staten houden zich er buiten.

9

   Once one discovers this, one quickly realizes that this is not only the case with respect to the rules referred to here but is true everywhere that law is applied. There are all kinds of questions to which the legislator not only gives a very broad answer, as mentioned above, leaving it to the judge to define the meaning in question, but to which the legislator simply provides no answer. In criminal law, the rule applies that if the law is silent, the act cannot be punished. If no legal rule was violated, the perpetrator must be allowed to go free, however objectionable the act. In private law, on the other hand, the judge must render a decision in every dispute. The answer that the law is silent, and that he therefore does not know how to decide, is not a recourse. A striking example of such a lacuna in our private international law is the lack of regulation of the civil law relations between the nationals of different states. We have various treaties on this subject at present, but these concern only a few issues, and by no means all civilized states have acceded to these treaties. England and the United States, for example, have declined to take part.

10

Maar overigens? over heel deze omvangrijke materie, over de massa van rechtsvragen, waartoe het internationale verkeer tusschen de burgers van verschillende staten aanleiding geeft, over hun overeenkomsten, huwelijken en vererving bevat onze wet vier, zegge vier, algemeen gehouden, voorschriften. Er staat, dat den Nederlander zijne wetten betreffende den staat verbinden, ook als hij zich in het buitenland bevindt, d.w.z. dat de vraag of een Nederlander, die in het buitenland woont, meerderjarig is, of hij mag huwen, wiens toestemming daarvoor noodig is en zoo al meer, naar de Nederlandsche wet wordt beslist. Er staat verder, dat ten opzichte van onroerende goederen de wet geldt der plaats waar zij gelegen zijn, dat de vorm der handelingen wordt beoordeeld naar de wet der plaats waar zij zijn voltrokken. Eindelijk, dat het burgerlijk recht van het koninkrijk hetzelfde is voor vreemdelingen als voor Nederlanders zoolang niet uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald. Verder niets. Met behulp van de analogie kan men nog tot de conclusie komen, dat ook voor den vreemdeling ten onzent de bepalingen omtrent den staat van zijn land gelden.

10

But apart from these treaties, our law contains only four rather general provisions concerning the many questions of law that arise in conflicts in the private affairs of the citizens of different states, such as their contracts, marriages, and inheritances. Provided is that for the Dutch person, the Dutch laws relating to his civil status are binding, even if he lives abroad. This means that the questions of whether a Dutch citizen living abroad has reached the age of majority, whether they are allowed to marry, whose consent is required, etc., are decided by Dutch law. Furthermore, regarding immovable property, the law of the place where the property is situated applies, and the legal form is judged according to the law of the country where the acts were performed. Finally, Dutch law provides that Dutch civil law applies to foreign nationals in the same way as to Dutch citizens, if the contrary has not been expressly provided. That’s it. One can conclude by analogy that the provisions of the country of a foreign national apply to the civil status of a foreign national in the Netherlands.

11

Maar hoe te beslissen bij de bepaling van den inhoud van de contractueele verbintenissen: moet een koopovereenkomst tusschen een Duitscher en een Nederlander in Engeland gesloten in haar gevolgen beoordeeld worden naar Duitsch, Nederlandsch of Engelsch recht? Hoe het huwelijks-goederenrecht te beoordeelen: een Hollander trouwt een Amerikaansch meisje, heeft deze handeling ten aanzien van het vermogen de gevolgen, die onze wet voorschrijft of die, welke de wet van den staat waartoe de vrouw behoort, bevat? Hoe is het met het erfrecht? Op alle deze vragen, rechtsvragen, moet de rechter het antwoord vinden. Uit de wet kan hij het niet putten.
   We spraken van analogische wetstoepassing. Ook daarin zit iets anders en meer dan het eenvoudig subsumeeren van een geval onder een regel, meer dan enkel intellectueel werk. Het is traditioneele wijsheid, dat men tot analogie zijn toevlucht mag nemen, als met de eigenlijke uitlegging der wet geen resultaat is te bereiken. De wetgever stelt dan een of anderen regel op, een den rechter voorgelegd geval valt onder dien regel niet, intusschen toont het{125} verwantschap met het wel geregelde — de rechter meent reden te hebben dien regel bij analogie toe te passen. Dit is in juridische zaken een zeer gebruikelijke wijze van redeneren.

11

But how to determine for example the content of contractual obligations? Should the consequences of a purchase agreement between a German and a Dutch citizen, concluded in England, be adjudicated under German, Dutch or English law? Which matrimonial property law applies if, for example, a Dutch man marries an American woman? Does this marriage have the effects of property as prescribed by our law, or by the law of the country of which the woman is a citizen? And what about inheritance law? To all these questions – legal questions – the judge must find an answer. The answers cannot be drawn from the codified law itself.
   We spoke above of an application of law by analogy. This also involves something other than simply subsuming a case under a rule. There is more going on than simple logical reasoning. It is traditionally assumed that one may resort to analogy if one cannot reach a result through an interpretation of the law. The case submitted to the court does not fall under the rules laid down by the legislator, but shows a relationship with another case, which is regulated by law. The judge concludes that there is reason to apply that rule by analogy. Analogous reasoning is very common in legal dispute resolution.

12

Wat blijkt echter als men deze handelswijze analyseert? Dit, dat de rechter om tot den nieuwen regel te komen eerst moet opklimmen tot een alge-meneren, waarvan het wetsvoorschrift het uitvloeisel is, om dan weder af te dalen tot de nieuwe norm, die hij opstelt. B.v. de wet geeft een regel voor Nederlanders. Of zij meerderjarig zijn moet beoordeeld worden naar de Nederlandsche wet. Maar stel nu omgekeerd: voor een Nederlandschen rechter rijst de vraag, of een Zwitser, die hier woont, meerderjarig is op zijn 20ste jaar, zooals de Zwitsersche wet bepaalt, dan wel op zijn 21ste, zooals in onze wet staat. De rechter neemt nu bij analogie aan, dat ook voor Zwitsers de bepalingen omtrent hun persoonlijken staat van hun nationale wet gelden, gelijk dat voor Nederlanders in de wet is gezegd. Maar op welken grond? Op geen anderen, dan dat hij vrijheid meent te hebben den regel van onze wet omtrent de Nederlanders tot een ieder, van welke nationaliteit hij zijn moge, uit te breiden. Maar of hij die vrijheid heeft, of hij dat te recht doet, zal in laatste instantie niet de wet — van wie wij immers onderstelden, dat zij zich over de zaak niet uitlaat — maar zijn eigen waardeering beslissen. Men ziet het verschil tusschen deze wijze van redeneeren en de gewone wijze van wetstoepassing.

12

An analysis of this line of reasoning shows that to arrive at a new rule, the judge must first ascend to a more general rule of which the related legal provision is a corollary, and then descend from there to establish a new norm. For example, the law establishes for Dutch citizens that the question of whether they have reached the age of majority must be answered in accordance with Dutch law. But suppose the opposite case presents itself. A Dutch judge is faced with the question of whether a Swiss citizen living here is of age at 20, as determined by Swiss law, or at 21, as provided in our law. The court now assumes by analogy that the provisions of their national law for the determination of their personal status also apply to Swiss citizens, just as it is established in Dutch law for Dutch citizens. But upon what does the judge base this? Upon nothing other than that he thinks he has the freedom to extend a rule of our law about the personal status of Dutch citizens to everyone, of whatever nationality. But whether the judge has that freedom, whether he is justified to do this, is a question which in the end is not answered by codified law —which as we assumed does not express itself on the case —but by the judge’s own assessment. Thus, we see a difference between reasoning by analogy and the ordinary application of law.

13

Bij de directe toepassing der wet wordt een concreet oordeel uitgesproken, dat feitelijk reeds in den abstracten regel der wet is vervat. Als de wet ieder, die zich aan diefstal schuldig maakt, strafbaar verklaart en de rechter maakt uit, dat Jan gestolen heeft, dan is zijne conclusie, dat Jan dus strafbaar is, al in het oordeel der wet opgesloten. Als de rechter de analogie gebruikt daarentegen, past hij een regel toe, die niet door de wet is uitgesproken noch door enkel logischen arbeid er uit is af te leiden. Andere normen dan die der wet beïnvloeden zijne beslissing, de vraag of de regel, dien hij uitbreidt, uitvloeisel is van een algemeene ongeschreven norm, dan wel bijzonder voorschrift, zal hem de analogie doen aanvaarden of verwerpen.
   En eindelijk. Spreekt ook niet in wat men ten allen tijde als het bijzondere werk van den rechter en de hem voorlichtende rechtswetenschap heeft beschouwd, in de interpretatie de toetsing van het resultaat aan niet door de wet geformuleerde normen een groote rol? Zoodra men interpreteeren gaat, is het feitelijk gedaan met de leer, dat wet recht is.

13

In the case of a direct application of law, a concrete judgment is pronounced which was in fact already contained in the abstract rule of the codified law. If a statute provides that anyone guilty of theft is punishable, and the judge decides that Jan has committed theft, the conclusion of the judge that Jan is punishable is already contained in the provision. However, if the judge uses analogy, he applies a rule that is neither explicitly found in the codified law nor can be logically inferred from it. Standards other than those contained in the codified law then influence his decision. The judge will accept or reject the analogy depending on whether the rule he is extending is the result of a general unwritten norm or is a special precept.
    And last but not least, also regarding interpretation, which has always been seen as specific to the work of the judge and the legal science informing him, testing the result against standards not formulated by law plays a major role. As soon as one begins to interpret, one basically abandons the teaching that codified law and the law are the same thing.

14

Keizer Justinianus — als ieder codificator geneigd de beteekenis der wet te overschatten — wist wel, wat hij deed, toen hij het schrijven van commentaren op zijn wetboek verbood. Wie het waagde dat gebod te overtreden, werd gestraft en zijn boeken werden verbrand. Alleen aan den wet-gever, in casu den keizer zelf, zou het staan bij gerezen twijfel omtrent den zin dezer wet te beslissen. Hij wist wel wat hij deed{126}— immers iedere interpretatie voegt iets aan de wet toe. Over de methoden van uitlegging is veel getwist, het is hier niet de plaats dien twist op te halen — één ding staat wel vast: interpretatie der wet is niet het onderzoeken van de bedoeling van hen, die de wet maakten — hoe zou dit bij de veelhoofdige wetgevers, als wij thans kennen, mogelijk zijn? — het is een vaststelling van den zin der wet. Nu moge de een daarbij meer, de ander minder vrijheid laten aan het oordeel van den rechter, de een zich meer gebonden rekenen aan het spraakgebruik, de beteekenis der woorden van de wet in het dagelijksch leven, of de geschiedenis van het tot stand komen der bepaling, of de traditie, of welken factor dan ook. die bij het interpreteeren zijn invloed doet gelden — niemand kan ontkennen, dat bij de afweging der verschillende factoren bewust of onbewust de waardeering van het resultaat door den rechter, de toetsing daarvan aan niet in de wet geschreven normen, aan wat naar ‘s rechters oordeel behoort recht te zijn, zijn invloed doet gelden.

14

Emperor Justinian—who, like any codifier, tended to overestimate the significance of codified law—knew what he was doing when he forbade the writing of commentaries on his code. Whoever dared to transgress his command was punished, and his books were burned. Only for the legislator, for the emperor himself, was it appropriate in cases of doubt to give a more detailed interpretation of the meaning of the law. He knew what he was doing because after all, every interpretation adds something to the law. There has always been controversy about interpretation methods. This is not the place to go into that discussion. One thing is certain, however: interpretation of the law is not an inquiry into the intentions of those who made the law. That is clearly impossible with today’s legislative bodies. Interpretation involves determining the meaning of the law. It may be the case that some give more and others less room for the judge to decide, one may feel more bound to the language used, or to the meaning of the words of the provisions in daily life, to the drafting history of a given provision, or to tradition, or whatever other factor comes into play in the interpretation. However, no one can deny that in weighing the various factors, the judge’s own view of the desired result, consciously or unconsciously exerts influence, and that he tests this result against norms which are not written down in legal provisions but represent what he thinks the law ought to be.

15

Dit vloeit weder hieruit voort, dat niemand in staat is een hiërarchie tusschen de verschillende factoren, die bij de interpretatie te pas komen, aan te geven, niemand nog heeft uitgemaakt, wanneer de woorden der wet, wanneer haar historie of doel den doorslag moeten geven. Wel zijn er — vooral ten onzent — die sterk aan de uitgesproken formuleering der wet hechten, maar ook zij moeten, indien de woorden niet duidelijk zijn, hun toevlucht tot andere middelen van interpretatie nemen, en ook voor hen geldt dus de conclusie, die ik aanwees. Het verschil tusschen hen en hunne tegenstanders is niets anders dan een verschil van min of meer, het is gradueel, niet principieel. Ook voor hen blijft waar, dat wetsinterpretatie voor een groot deel ander dan intellectueel werk is, dat de overtuiging omtrent wat behoort een overwegenden invloed doet gelden.
   Wat wij opmerkten over het zoeken van het recht, waar de wetgever dat den rechter uitdrukkelijk opdraagt, geldt ook hier. In iedere rechtstoepassing ligt dit — alleen is de rechter nu eens meer, dan weer minder door de normen, die de wetgever formuleerde, gebonden. De wetgever beslist dan voor hem en hij heeft zich bij die beslissing neer te leggen, zich te houden binnen de perken, die de wet stelde.

   Ziet men zoo de rechtstoepassing, dan is de taak van de rechtswetenschap, die haar voorlicht, ook een andere dan traditioneel werd geleerd. Er is niet één enkel gegeven: de wet en bewerking der wet is niet de eenige taak van de wetenschap. Taak is het zoeken van het recht, het vinden der rechtsnormen, de wet daarbij èn hulpmiddel èn grens. Hulpmiddel, voorzoover het oordeel, door den wetgever uitgesproken, van nut kan zijn bij het onderzoek van vragen waar hij zwijgt, grens, voorzoover een bindende uitspraak der wet het vrije onderzoek beperkt. Daarover zoo straks verder. Het is noodig dat wij eerst nog een andere zijde der zaak bezien.{127}

15

This is because no one can point to a hierarchy for the various factors that can play a role in interpretation. No one knows when the words of the codified law are to be decisive nor when the history of the law or its purpose should be followed. There are those — especially in the Netherlands — who attach great importance to the wording of the text in the written provisions. But they too must resort to other means of interpretation if the words are not clear. They must therefore also come to the conclusion I came to above. The difference between them and their opponents is a matter of more or less. It is gradual, not principled. Also for them it remains true that the interpretation of written provisions is largely something different from intellectual work, and that the conviction about what ought to be law plays a major role.
   What we said above about seeking the applicable law in cases in which the legislator expressly instructs the judge to do so, also applies here. This plays a role in every legal application. The judge is sometimes more and sometimes less restricted in his freedom through the norms formulated in the codified law. When the legislator clearly determines what the court should decide, the court must accept that decision and must stay within the limits set by the written provisions.

   From this perspective on the application of law, the informative task of legal science is different from what was traditionally propagated. The law is not a single given, and analysis of the codified law is not the only task of legal science. The broader task is to seek the applicable law, to find the legal norms. Codified law is both a tool and a limit in this respect. It is a tool, insofar as the opinion which is explicitly expressed by the legislator can be useful in investigating the questions about which the statutory law is silent. It is a limit insofar as binding decisions of the codified law restrict free research. This is further elaborated below. First, we turn to another side of this issue.

16

§ 2 Wet en feiten

   De uitspraak, dat niet in de wet alle recht te vinden is, is nog in een anderen zin waar.
   Wanneer we van
geldend recht spreken, kan daaraan een dubbele beteekenis worden gehecht, we kunnen er mee meenen de rechtsnormen, die behooren gevolgd te worden — maar wij kunnen ook op het oog hebben de rechtsnormen, die men werkelijk volgt. Veelal dacht men dat deze beide samenvielen: de wet schrijft voor wat behoort te geschieden en de wet wordt door de daartoe aangewezen autoriteiten gehandhaafd. Niet, dat er niet ten allen tijde onrecht is gepleegd, — dat ontkent niemand — maar het anders handelen dan de wet beval, bleef onrecht en daartegen kan met de door de wet zelf aangegeven middelen worden gereageerd en werd ook gereageerd. Nu is men in den laatsten tijd tot de conclusie gekomen, dat deze voorstelling, hoe eenvoudig en aanlokkelijk ook, toch niet juist is. Er is heel wat recht, dat erkend en gevolgd en gehandhaafd wordt naast de wet, er zijn omgekeerd heel wat wetsvoorschriften, die tot een doode letter zijn geworden. De breuk tusschen wat in de wet staat te lezen en wat in werkelijkheid als recht wordt geëerbiedigd, eenmaal opgemerkt, werd en wordt telkens weer teruggevonden.

16

§ 2 Codified law and facts

   The proposition that not all law can be found in the codified law is also true in another way.
   When we speak of
binding law, we can understand it in two ways. We can refer to the legal norms that should be followed — but we can also refer to the legal norms that are actually followed. It has often been thought that these two views coincide: the written provisions prescribe what should be done, and this is enforced by the appropriate authorities. No one denies that legal norms are violated time and again, but behaving differently from what the codified law commands was seen as an injustice which must and will be responded to with the means indicated by the law itself. Recently, however, it has been concluded that however simple and enticing this may be, it is incorrect. There is a great deal of law in addition to the codified law that is recognized, followed and enforced. Conversely, there are many written provisions that have become a dead letter. Once one notices the gap between what is laid down in provisions and what is actually recognized as law, it keeps coming back into view.

17

   Ook hier enkele voorbeelden. Het allerbelangrijkste voorop. Van den grondslag van geheel onze staatsinrichting, het parlementaire stelsel, is in de Grondwet niets te vinden. Tusschen regeering en volksvertegenwoordiging behoort overeenstemming te bestaan omtrent de hoofdrichting, waarin het staatsbeleid zal worden gevoerd — wij zijn er allen van overtuigd. En toch, waar staat het in de Grondwet? Vast staat sinds den parlementairen strijd van 1868, dat, indien te eeniger tijd, hetzij ten gevolge van den uitslag der verkiezingen, hetzij door andere omstandigheid, die overeenstemming tusschen de Tweede Kamer en de regeering komt te ontbreken en de kamer haar vertrouwen aan het ministerie opzegt, het ministerie zich niet kan en staatsrechterlijk zich ook niet mag handhaven. Vast staat ook, dat de ministers bij de verantwoordelijkheid, die hun ten aanzien van iederen regeeringsmaatregel kan worden gevraagd, tegenover de kamer niet kunnen aanvoeren, dat zulks is geschied naar den persoonlijken wensch van den koning, dat zij niet de vrijheid hebben een beoordeeling van de kamer van welke regeeringsdaad dan ook af te wijzen met een beroep op de zelfstandigheid van de koninklijke macht. Regels van dezen aard meent men, als men van een parlementair stelsel spreekt.

17

    Some examples. The most important thing first. Nothing is said in the Constitution about our parliamentary system, which is the basis of our form of government. We all agree that there should be agreement between the government and the representatives of the people on the main lines of state policy. And yet, where do we find this in the Constitution? Since the parliamentary struggle of 1868 it has been accepted that as soon as there is a failure to agree between the House of Representatives and the government because of election outcomes, or for any other reason, and the House passes a vote of no-confidence against the government, the government cannot legally remain in power. Also agreed upon is that ministers are responsible for the government measures they take and cannot fall back on the claim that they acted in accordance with the personal wishes of the king. As a result, ministers are never free to refuse parliamentary review of a government act on the ground that royal power is independent. We mean this kind of rules when we speak about a parliamentary system.

18

En wat geeft daartegenover de Grondwet? Dat de koning de ministers benoemt en ontslaat naar welgevallen, dat hij heeft de uitvoerende macht, dat het hem vrijstaat een door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp al of niet te sanctioneeren. Niemand, die de realiteit wenscht te zien, kan uit deze wetsbepalingen het gel{128}dende recht afleiden. De Grondwet ging uit van de gedachte der constitutioneele monarchie: de koning souverein, beperkt in de uitoefening van zijn macht door de volksvertegenwoordiging, de werkelijkheid is anders. De wet bleef dezelfde, het recht veranderde.
   De Grondwet biedt meerdere voorbeelden van zulk een verandering. Men kan ook nu nog de vraag, of de Grondwet subsidieering van bijzonder onderwijs toelaat, als een vraag van de interpretatie van art. 192 beschouwen, maar niemand, die een beschrijving van het thans geldend recht wil geven, kan zijn oogen sluiten voor het feit, dat sinds 1889 de wetgever van dit bezwaar niet meer wil hooren, dat de practijk de subsidieering heeft aanvaard en — dat de overtuiging is doorgedrongen, dat het ook zóó hoort. Is het tegenover deze feiten vol te houden, dat de Grondwet anders zou beslissen? Naast deze voorbeelden, die toch waarlijk geen kleinigheden betreffen, zijn talrijke andere te stellen. Rondom de Grondwet is een reeks gewoonten opgekomen, hebben zich overtuigingen gevestigd, naast de letter der wet of zelfs er mee in strijd, die juist evenveel en op dezelfde wijze worden in acht genomen en gehandhaafd als de wettelijke voorschriften zelf. Zijn ook deze niet bij een opsomming van het geldend recht te gedenken?

18

And what does the Constitution say about these issues?11 It provides that the king appoints and dismisses the ministers as he pleases, that he has executive power, that he is free to sanction or not sanction a bill adopted by the States General. No one can argue that the law in force was derived from these legal provisions. The Constitution was based on the idea of ​​a constitutional monarchy in which the king is sovereign and is restricted in the exercise of his power by the parliament. The reality is different. Codified law remained the same, while the law changed.
   The Constitution offers several examples of such changes. One can still regard the question of whether the Constitution allows subsidization of denominational education
12 as a question about the interpretation of Article 192 of the Constitution (art. 192 Gw). No one intending to describe the applicable law today,13 however, will close their eyes to the fact that since 1889 the legislature has accepted the practice of subsidization and that it is the general belief that it should be so. Can it be maintained then that the Constitution provides otherwise? In addition to these examples, which do not concern mere trifles, many others can be given. A series of customs and established beliefs have sprung up around the Constitution which fall outside or are even contrary to the letter of it but are observed and enforced in the same way as the legal precepts themselves. Should these therefore not be included in a summation of the applicable law?

19

   Naast het staatsrecht het privaatrecht. Ook onze vermogens-en familierechtelijke verhoudingen zijn niet te kennen uit de wet. Denk aan het contractenrecht. De wet geeft daarvoor algemeene regels, zij laat aan ieder vrij om binnen zekere grenzen den concreten inhoud der rechtsbetrekking zelf vast te leggen. Voor wie het recht wil kennen, zijn die contractsbepalingen niet van belang, hij houdt zich aan de algemeene voorschriften. Maar anders wordt dit, indien de uitzondering feitelijk regel wordt, de regel uitzondering. De wet bepaalt dat zekere bevoegdheid bedongen mag worden of wel dat aan zekeren regel mag worden gederogeerd, nu wordt het gewoonte die bevoegdheid of de derogatie aan het wettelijk voorschrift in contracten op te nemen. Wat is nu het geldend recht: het wetsvoorschrift of de altijd weer bedongen contractueele regeling? Gevallen als deze doen zich vooral voor, waar het contract aan een vorm is gebonden, b.v. door een notaris moet worden opgemaakt, en zoo in de practijk vaste formulieren worden gebruikt, die altijd weer worden gevolgd. De wet zegt b.v. dat degeen, die eerste hypotheek op een goed heeft, bedingen mag, dat hij gerechtigd zal zijn eigenmachtig dit goed te verkoopen, indien de schuldenaar met betaling van aflossing of rente in gebreke blijft. De hypotheekakte wordt opgemaakt door een notaris en ik betwijfel of er onder de duizend acten van eerste hypotheek, die de notarissen verlijden, één is, waarin het beding niet voorkomt. Wat is nu geldend recht — dat de eerste hypotheekhouder wel of dat hij niet eigenmachtig kan verkoopen?

19

   Shifting our attention to private law, we see that our property and family law relationships also cannot be derived from our codified law. Look at contract law, for example. In this area, the law provides general rules which leave everyone free to define within certain limits the concrete content of legal relationships. The person who wishes to be informed about the existing law will only pay attention to these general rules and consider the contractual provisions unimportant. This changes, however, when the exception becomes the rule, and the rule becomes the exception. Suppose, for example, that the law permits that a certain authority may be stipulated or that a certain rule may be deviated from, and that it becomes the custom to include that authority or deviation from the statutory provision in contracts. What is the applicable law: the statutory provision or what is normally stipulated to in a contract? This type of case is especially common when the contract is bound by a specific formal requirement and must, for example, be drawn up by a notary, so that in practice fixed forms are used. The law provides, for example, that the person who has the first mortgage on an asset may stipulate the right to sell the asset if the debtor defaults on the payment of the principal or interest. The mortgage deed is drawn up by a notary and I suspect that among the thousands of deeds of first mortgage drawn up by notaries, there is not one in which the clause does not appear. What is the current law: whether the first mortgagee is entitled or not entitled to sell?

20

Of wel, de belanghebbenden vereenigen zich en stellen een soort model-contract op, {129}zij formulèeren zelf de regels, die zij bij het sluiten hunner overeenkomsten zullen volgen. Assuradeurs hebben dat al tijden geleden gedaan, de Amsterdamsche en Rotterdamsche beurscondities bevatten hun eigengemaakt recht, in latere jaren zijn tal van takken van bedrijf gevolgd, effecten-, koffie-, graan-, bloembollen-, olie- en zooveel meer handel, zij alle hebben hun eigen voorwaarden en ieder door de leden der bedrijfsvereeniging gesloten contract, wordt geacht die voorwaarden te behelzen. Waaruit zou nu het assurantierecht bestudeerd moeten worden, waaruit het recht van den handelskoop, uit die condities of uit de wet? De regeling kan ook internationaal zijn, onze wet geeft b.v. een bijzonder groot aantal bepalingen over het instituut der averij-grosse (den omslag van de kosten van een opoffering ter wille van een schip in nood, b.v. het werpen van een deel der lading, over schip, vracht en lading). De reeders besloten internationaal een eigen regeling te maken, die uit den aard der zaak met de onze niet altijd overeenstemt. Het wordt gebruik in ieder scheepspapier te bedingen, dat naar deze York-Antwerp-rules, gelijk zij heeten, de omslag in averij-grosse zal geschieden.

20

Another example is when stakeholders unite and draw up a kind of model contract. They formulate the rules they will follow when concluding their agreements. Insurers did this long ago and the conditions of the Amsterdam and Rotterdam stock exchanges also contain provisions of their own making. Numerous industries followed in later years, such as securities trading, coffee, grain, flower bulbs, oil, and so many more. Each industry has its own terms and conditions, and any contract entered into by a trade association member is deemed to contain those terms. Which source should now be studied for insurance law and commercial law? The conditions included in the contracts or the codified law? An international agreement may also apply. It is true that our law contains a particularly large number of provisions on general average (which regulate how costs are divided between ship, freight and cargo, when a ship has suffered damage as a result of rescue operations, such as throwing part of the cargo overboard), but the shipowners decided to make their own international arrangement, which of course does not correspond in all points to our codified law. It has subsequently become customary to stipulate in every contract that the distribution of the costs at general average will take place in accordance with these so-called York-Antwerp rules.

21

Waaruit nu het recht over dit instituut te putten, uit de congres-regeling, die nimmer tot wet is verheven, of uit de wet, die meestal op zij wordt gezet? Eindelijk: de regeling kan ook afkomstig zijn van een bepaalde autoriteit, die oorspronkelijk alleen eigen verhoudingen wilde vastleggen, maar wier voorschriften om het gezag, dat van haar uitgaat, overal worden nagevolgd. De minister van Waterstaat heeft b.v. algemeene voorschriften gegeven, die in acht genomen zullen worden bij de aanbesteding van werken ten behoeve van den Staat. Het is gewoonte geworden naar deze voorschriften in andere aanbestedings-contracten te verwijzen. Behooren zij niet tot het recht van deze contractueele verhouding? In al deze gevallen hebben wij met normen te doen, die de contractsverbindingen beheerschen niet krachtens het bevel der overheid maar op grond van de vrije onderwerping van partijen. Maar staan partijen niet juist zóó tegenover hen als tegenover het aanvullend recht van den wetgever, waarvan toch ook afwijking geoorloofd is. In beide gevallen treden partijen krachtens hun vrijen wil in een bijzondere rechtsverhouding tot elkaar; waartoe zij in hoofdzaak verplicht zullen zijn bepalen zij zelf, maar overigens wordt hunne verhouding beheerscht door een reeks van abstracte voorschriften, door anderen opgesteld, die automatisch door het aangaan der overeenkomst werking voor hen verkrijgen, zonder dat partijen zich al de bijzonderheden der regeling realiseeren. Is dus het een niet even goed recht als het ander, en is, als het eene (het contractueele) wèl wordt ingeroepen en nageleefd en gehandhaafd en het andere niet of niet dan bij uitzondering, het eerste niet het eigenlijk levende recht?

21

What is now the source of the applicable law regarding general average: the international agreement, which never became law, or the codified law, which is usually set aside? Finally, a rule may also originate from a particular authority, which was originally intended only to define its own relationship to other parties, but because of the authority it emanates, its provisions are followed in a much wider circle. For example, the Minister of Water Management drew up general regulations to be observed when tendering works for the State. It has become customary to refer to these regulations in other procurement contracts. Do these rules now belong to the law of procurement contracts? In all these cases we are dealing with norms that govern contractual relations, not because they are imposed by government, but because parties freely submit to them. Do these rules now have the same meaning for the parties as the rules of supplementary law, which are drawn up by the legislator to be applied when the parties have not deviated from them in their contract? In both cases the parties enter into a special legal relationship with each other on the basis of their free will; they determine for themselves what they will essentially be obliged to do, while for the rest their relationship is governed by a series of abstract rules drawn up by others. These rules automatically enter into force when the parties form their contract, without them being fully aware of all the details of that arrangement. Is the one form of law not equally legitimately law as the other? And if the contract-based rules are invoked, complied with, and enforced, and the rules of supplementary law not or only exceptionally, are the contractual rules then not the actual binding law?

22

   We zien iets dergelijks in het familierecht. Wie zal beweren, dat de bepaling van het burgerlijk wetboek, dat de vrouw haar {130}man gehoorzaamheid verschuldigd is, waarlijk recht is in Nederland? Niet omdat zij niet afdwingbaar zou ,zijn. Er zou wel een weg te vinden zijn, — als men wilde — om het voorschrift althans eenige realiteit te geven. Men zou de overtreding b.v. als een buitensporigheid kunnen beschouwen, die grond gaf voor een scheiding van tafel en bed. Toch is dat nimmer zelfs maar geprobeerd. Ook ten aanzien van het huwelijksgoederenrecht geldt wat ik van het contractenrecht zeide. Merkt men iets van de zoogenaamde onbekwaamheid der gehuwde vrouw buiten het gebied van het eigenlijke kapitaalbeheer? Wat weet een arbeidersvrouw er van of een vrouw uit den kleinen middenstand? De wet geeft den regel: algeheele gemeenschap van goed tusschen man en vrouw — partijen kunnen anders bedingen. Huwelijksche voorwaarden worden tusschen niet geheel ongefortuneerde lieden min of meer gewoonte. Nu is het nog zoover niet, maar het kàn zoover komen, dat er méér menschen huwen met dan zonder huwelijksche voorwaarden. Zou men dan nog meenen, dat het wettelijk huwelijksgoederenrecht het eigenlijke Nederlandsche recht voor deze verhouding was?

22

    We see something similar in family law. No one will claim that the provision of the civil code that the wife owes her husband obedience is prevailing law in the Netherlands. Not because the provision is unenforceable. The prescription could be enforced if it were so desired. Disobedience on the part of the wife could, for example, be regarded as an excess, 14 upon which a separation from bed and board could be requested. Yet that has never even been attempted. What was said above about contract law also applies in the field of matrimonial property law. Outside the realm of capital management, little or nothing is noticed of the legally established incapacity of women. What does a working-class woman or a woman from the lower middle class know about her legal incapacity? The law provides that a general community of property will govern in the marriage between a man and woman and gives the parties the opportunity to stipulate otherwise. Prenuptial agreements are becoming more and more common even among not very wealthy people. We are not there yet, but we may reach the point where more people get married with prenuptial agreements than without. Would one still think that the codified matrimonial property law is the prevailing Dutch law for this relationship?

23

   Het familierecht geeft ook een sterk voorbeeld van wat de rechtspraak soms van het wettelijk recht maakt. Ik spreek nu niet over de vraag, hoe de rechter tegenover de wet behoort te staan, maar over wat hij feitelijk doet. De uitkomst, die bestudeering der jurisprudentie geeft, is zacht gezegd — soms wel eenigszins anders dan men bij lezing der wet zou verwachten. Men denke aan het echtscheidingsrecht. De wet bepaalt, dat echtscheiding bij onderlinge toestemming niet is toegelaten. Toch is het bekend, dat het niet moeilijk is in Nederland in onderling overleg te scheiden, mits een der partijen zich maar de beschuldiging van overspel of kwaadwillige verlating laat welgevallen. Hoe komt dat? De zaak is zeer eenvoudig. In 1883 maakte de Hooge Raad uit, dat de regel, dat de bekentenis volledig bewijs is, ook in echtscheidingszaken geldt. Wanneer dus de vrouw den man van overspel beschuldigt, en deze het feit bekent, moet de rechter de echtscheiding uitspreken. Nog simpeler gaat de zaak, als de man eenvoudig wegblijft, verstek laat gaan, gelijk het heet. De leer van den Hoogen Raad werd door de lagere colleges aanvaard, ook in haar consequenties, zoo werd zelfs een echtscheiding uitgesproken tegen een man, die uitdrukkelijk tegen de beschuldiging protesteerde, maar er aan toevoegde, dat hij haar toch maar zou erkennen — hij wilde immers even graag van zijn vrouw af als zij van hem.

23

   Family law also provides a clear example of how the judiciary sometimes treats codified law. I am not talking now about how the judge should treat the law, but about how he does in actuality. The outcome that one finds when studying the case law is, to say the least, somewhat different than one would expect when reading the provisions on their face. For example, the law prohibits divorce by mutual consent. Yet it is known that it is not difficult in the Netherlands to divorce by mutual agreement, provided one of the parties accepts the accusation of adultery or malicious abandonment. How is this possible? The matter is very simple. The Supreme Court ruled in 1883 that the legal principle that a confession is complete evidence also applies in divorce cases. So, when the wife accuses the husband of adultery, and he confesses to the fact, the judge must grant the divorce. It is even simpler if the man fails to appear in court and the case can be handled by default. The doctrine of the Supreme Court has been fully accepted by the lower courts. Thus, a divorce was even granted in a case where the husband expressly denied the accusation, but at the same time added that he accepted the accusation, since he wanted to be rid of his wife as much as she wished to be free of him.

24

Men kan deze rechtspraak betreurenswaardig vinden. Men kan als schrijver dezes van oordeel zijn, dat zij ook naar onze wet technisch niet juist is, toch moet men erkennen, dat zij zoozeer is ingeburgerd, dat het niet meer aangaat haar eenvoudig te negeeren en bij een beschrijving van ons echtscheidingsrecht te volstaan met opsomming der wettelijke gronden en toevoeging, dat zij bij overleg onderling{131} niet kan geschieden. Uit de wet alleen is het feitelijk geldende recht niet te kennen. Hoe moeilijk het is deze waarheid in het oog te houden, leert de toelichting tot het wetsontwerp, dat minister Regout indertijd voorstelde om aan wat ook hem een misbruik der jurisprudentie scheen een eind te maken. Hij zelf herinnert aan het feit, dat de rechtspraak van den Hoogen Raad algemeen is doordrongen, maar als hij ter ondersteuning van wat hij voorstelt een beroep doet op het buitenland, geeft hij een beschrijving van het daar geldende recht enkel maar uit de wet en verzuimt er rekening mee te houden, dat ook in Frankrijk b.v. langs omwegen wordt bereikt wat ook daar de wetgever verbiedt: de echtscheiding bij onderlinge toestemming. Wat ten onzent thans rechtens is, geldt nergens, heet het in de memorie. De minister vergat, dat hij ons werkelijk toegepast recht vergelijkt met de buitenlandsche wet, niet met het recht, dat rechtspraak en gewoonte van de wet hebben gemaakt. Zoozeer zit de leer: de wet is de eenige rechtsbron, den juristen in het bloed, althans den Nederlandschen. In Frankrijk is het anders. Daar is men zich van de groote beteekenis der rechtspraak voor het rechtsleven volkomen bewust.

24

One may find this case law deplorable and be convinced, like the author of this article, that this is a technically incorrect interpretation of the law. It must be recognized however, that this case law has become so well established that it can no longer be ignored, and that a description of our divorce law with a summation of the legal grounds cannot be complete if it does not include the addition that divorce by mutual agreement is valid. From the codified law alone, it is not possible to know what the actual binding law is. How difficult it is to keep this truth in mind becomes apparent from the explanatory notes to the bill that Minister Regout submitted to put an end to what he believed was an abuse of jurisprudence. In this bill he recalled the fact that the case law of the Supreme Court was generally accepted, but when he referred to the laws of foreign countries to support what he proposed, he described only the codified law and neglected to take into account that also in France, for example, despite the legislator’s disapproval, divorce by mutual consent can also be achieved via a back door. The memorandum argued that what is possible under the law in the Netherlands is not possible anywhere else. In doing so, the minister compared the law actually applied in our courts with codified foreign law, and not with the law that jurisprudence and custom in these countries permit. This shows how deeply the doctrine of codified law as the only source of law is rooted in lawyers, at least Dutch lawyers. In France this is different. There they are fully aware of the great significance of the judiciary for the practice of law.

25

   Ik heb een enkel bijzonder sprekend voorbeeld gegeven om aan te toonen hoe men het levende werkelijke recht niet enkel uit de wet kan kennen, hoe daarvoor ook de jurisprudentie een nimmer te verwaarloozen bron is. Een enkel voorbeeld — er zouden er zeer vele aan toegevoegd kunnen worden. Voor den jurist zou dit echter onnoodig, voor den leek langwijlig zijn. Ik hoop met het weinige, dat ik aanvoerde, te kunnen volstaan om te doen zien, dat wie het recht wil kennen, zich niet tot bestudeering der wet mag bepalen, maar heeft na te gaan, wat rechtspraak en administratie, wat vooral de aan het recht onderworpenen zelf van de wet hebben gemaakt. Het recht een reëel verschijnsel, een macht in de samenleving — daarop wordt weer de nadruk gelegd. En gelijk zooeven ook hier: verplaatsing van het zwaartepunt voor het wetenschappelijk onderzoek, verandering ook van de waardeering van de wet. Voor de wetenschap niet de beschrijving en systematiseering van abstracte regels, maar het onderzoek der feiten van een bijzondere zijde der samenleving zelve, de rijke werkelijkheid, niet de droge abstractie. Wie eenmaal van dit levend water geproefd heeft, verlangt niet meer terug naar de dorre streek waar enkel het begrip heerscht. En de wet niet meer de norm, die gehoorzaamheid eischt, maar de samenvatting van wat in de werkelijkheid geschiedt — waarvan het vooral belangrijk is na te gaan, in hoeverre die samenvatting aan de werkelijkheid blijft beantwoorden. Het is wel een ander aspect. {132}

25

   I have given a few striking examples to show how one cannot know the real living15 law from a reading of the codified law alone, and how jurisprudence is a source that can never be neglected. Many more examples could be added. For the lawyer this is not necessary, and for the layman it would be boring. I hope that what little I have put forward suffices to make it clear that anyone who wants to know what the applicable law is cannot limit themselves to a study of the codified law alone. It is necessary to examine what has been made of the law not only by the judiciary and administration, but especially by those subjected to the law. Law is a real phenomenon of power in society, as is again emphasized today. There has been a shift in the center of gravity for legal research, a change in the understanding of the meaning of the law. Science will no longer focus on the description and systematization of abstract rules, but on factual research of particular aspects of society, on the rich reality and not on dry abstraction. Once one has tasted this living water, one no longer longs for the barren terrain of concepts. The law is then no longer the norm that commands obedience, but a summing-up of what happens in reality. It is then especially important to check the extent to which the summary given in the law continues to be in tune with reality. Law and reality are not the same, after all.16

26

§ 3 Sociologische rechtsbeschouwing

   De beide stroomingen in de nieuwere rechtswetenschap, die ik met enkele aanduidingen trachtte te teekenen, komen in één ding overeen: recht en wet zijn niet identiek, het recht is voor beide nog iets anders dan een stel regels, die van zekere autoriteit gezag hebben gekregen, voor geen van beide kan de rechtswetenschap met een beschrijving en systematiseering dier regels volstaan. Voor geen van beide opvattingen maakt de wetgever alleen het recht. Maar overigens verschillen zij wèl. Er spreekt tweeërlei beschouwingswijze van het recht in. De eene ziet het recht als idee, als richtsnoer voor handelen en taak, die behoort te worden vervuld, — de andere als verschijnsel, als een bijzondere verhouding tusschen menschen, waardoor de een macht over den ander uitoefent. Voor de eerste is de formuleering door de wet een poging die idee te grijpen, — voor de tweede een beschrijving van wat geschiedt. Voor de eerste is de wetenschap van het recht een normatieve wetenschap, zij zoekt naar regelen voor wat de menschen behooren te doen, zij waardeert daartoe de doeleinden, die zij zich stellen — voor de ander is zij een onderdeel der sociologie, die een bepaalde zijde der menschelijke samenleving beschrijft. Iedere vraag van recht kan van deze beide zijden worden beschouwd.

26

§ 3 Sociological view of law

   The two directions in recent legal science that I outlined above with a number of examples agree on one point: law and codified law are not identical. For both, law is more than a set of binding rules established by a particular authority. For neither direction can legal science suffice with a description and systematization of codified rules. For neither view is law solely made by the legislator. But both directions have clear differences as well. They represent two different views of law. One view sees law as an idea, as a guideline for action and a task to be fulfilled. The other view sees law as a phenomenon, as a relationship between people, through which one exercises power over the other. In the first view the formulation of the law is an attempt to define the legal idea, in the second view the law describes something that happens. In the first view, the science of law is a normative science, which searches for rules for what people ought to do, thereby ascribing value to the aims that people pursue. In the other view, legal science is a part of sociology that describes the legal aspect of human society. Any legal issue can be considered in these two ways.

27

Stel men werpt de vraag op of een beslissing van den hoogsten rechter, den Hoogen Raad, de lagere colleges bindt, de vraag naar de kracht van “het precedent”. Wie de vraag opvat in den zin der normatieve beschouwingswijze zal nagaan of naar de wet, of naar ongeschreven recht, of naar welke rechtsbron ook, de rechter den Hoogen Raad moet volgen. Wie sociologisch te werk gaat, speurt den invloed na, dien de uitspraken van den Hoogen Raad op lagere colleges gehad hebben. Vraagt men, of de gewoonte een wet afschaft, de eerste opvatting tracht de verhouding tusschen beide naar regels omtrent wat behoort te bepalen, de tweede ziet rond of feitelijk door gewoonte wetten buiten gebruik zijn gesteld. Op een of ander punt heeft zich een rechtsleer gevormd, die algemeen door rechters en auteurs als de ware wordt beschouwd, en in de practijk gehandhaafd, men noemt zulk een leer de ,,heerschende”, de sociologische jurist constateert dit en aanvaardt de leer reeds daarom als recht — wie in het recht de norm ziet, zal zich gedwongen zien haar ook zijnerzijds aan wat naar zijn oordeel bron van recht is te toetsen. Is het resultaat ongunstig, hij ontkent het rechtskarakter, al mogen ook nog zoovelen anders hebben beslist.

27

Suppose one asks whether a decision of the highest court, the Supreme Court, binds the lower courts, asking in effect what the power of a precedent is. The person who answers this question from a normative point of view will examine whether the judge is required to follow the Supreme Court based on the statute, unwritten law or some other source of law. From a sociological point of view, in contrast, the influence of Supreme Court judgments on lower courts will be examined. If asking whether a custom makes a law inoperative, from the normative perspective one will try to determine what the relationship between custom and law should be, while from the sociological perspective one will examine whether it has happened that laws are actually overruled by customs. A legal doctrine may have developed on a particular issue which is generally accepted as correct by judges and authors, and which is maintained in practice. One then speaks of a prevailing doctrine. A sociological jurist will not only establish the existence of such a prevailing doctrine, but will also conclude that it is legally valid, while the person who sees the legal rule as a norm will feel the need to test the doctrine against what they believe to be a true source of law. If the conclusion is drawn that the prevailing doctrine is incorrect, it cannot be accepted as valid law, no matter how many others have decided otherwise.

28

   Nu ligt de zaak niet zoo, dat de eene jurist deze, de andere die methode volgt — ieder, die recht handhaaft of toepast of er over schrijft, ieder wiens handelen voor de rechtswerkelijkheid van belang is, gebruikt beide methoden door elkaar — al zal uit den aard der zaak de een meer dan de ander geneigd zijn het hoofd {133}te buigen voor het fait accompli, ook in het rechtsleven. Aan het dualisme onttrekt niemand zich.
   De vraag is echter of men niet verplicht zou zijn dit wel te doen. Of niet een der beide methoden boven de andere zou moeten worden verkozen en dan consequent doorgevoerd. Het is voor beide beweerd. De vraag, in hoeverre van uit de normatieve opvatting van het recht rekening gehouden moet worden met wat feitelijk als recht wordt gevolgd en gehandhaafd, bewaar ik nog even, eerst heb ik nog stil te staan bij hen, die de sociologische beschouwing voor de eenig mogelijke, althans voor de eenig wetenschappelijke houden. Voor hen is de wet de uitdrukking van machtsverhoudingen, de rechtswetenschap beschrijving van een bepaalde zijde der samenleving. Houden wij ons aanvankelijk met dit laatste bezig. Eerst door enkel te letten op wat gebeurt zou de rechtswetenschap zich tot een tak der natuurwetenschap verheffen, iets wat velen ondanks Rickert nog altijd als het hoogste door een wetenschap te bereiken ideaal beschouwen.

28

   It is not the case, however, that one jurist follows the normative approach and another the sociological approach. Anyone who enforces, applies or writes about law, anyone whose actions are relevant to the reality of law, will use both methods interchangeably. Of course, some will be more inclined than others to bow their head to reality, also in legal life. No one can escape this dualism.17
   The question is whether one should be obliged to choose one of the two methods over the other, and then consistently apply it. |Adherents of both views have defended this. The question of the extent to which, from the normative view of law, account must be taken of what is actually followed and enforced as law, will be discussed in more detail below. I shall first dwell on those who consider the sociological view the only possible and only scientific, approach. For them the codified law is the expression of power relations, and legal science the describer of the legal dimension of society. To begin with their view on legal science, they believe that if legal science concerns itself only with what actually happens and nothing more, it will transform itself into a branch of natural science and this – despite Rickert
18is what many still see as the highest ideal achievable by science.

29

Er zijn vele juristen — en waarlijk niet onder de minst-beteekenende — die in den laatsten tijd deze opvatting hebben verdedigd, zoo in Frankrijk als in Duitschland vindt zij aanhang. Zij wordt daar als geheel-nieuw beschouwd, wij mogen daartegenover er aan herinneren, dat soortgelijke gedachtengang ten onzent bij den voor eenige jaren overleden hoogleraar Hamaker is te vinden. Wanneer deze schrijft: i

Gelijk de natuurwet de formule is, waarin we uitdrukking geven aan ons besef van de opeenvolging van het verband der verschijnselen, zoo is de rechtsregel uiting van ons door ervaring verkregen inzicht in de opeenvolging en het verband van de handelingen der menschen in hunne verhouding tegenover elkander” is het dezelfde ontkenning van het normatieve van het recht, die bij de nieuwere sociologen zoo naar voren wordt gebracht. Het is het naturalisme in de rechtswetenschap.


   Tegen dit naturalisme kan worden aangevoerd wat tegen elk naturalisme geldt. Van zulk een principieele bestrijding zal ik mij onthouden. Het is hier daartoe de plaats niet. Ik kan dit te eerder doen, omdat hier staat levensbeschouwing tegenover levensbeschouwing, een strijd waarin wij kiezen kunnen en naar mijn meening kiezen moeten, maar waarbij wij elkander niet van de onjuistheid van wat wij bestrijden kunnen overtuigen.

29

-Many lawyers— and not the least eminent ones—have recently defended this view. This view also enjoys strong support in France and Germany where it is considered entirely novel. However, we would like to recall that a similar line of thought was already defended in the Netherlands by the late Professor Hamaker who passed away a few years ago. The quote below reflects exactly the same denial of the normative nature of law, which can also be found in the works of later sociologists, and which can be characterized as empiricism19 in legal science.

Just as the laws of nature contain the formulas in which we express our sense of the succession of the connections between phenomena, so the rule of law is the expression of experiences resulting in an insight into the succession and connections of the actions of people in their relationship to each other.20


    I will refrain from a principled fight against the empiricist perspective expressed in this quote. That is not the issue here and it also makes no sense as we are dealing here with two different, opposing philosophies of life. This creates a struggle in which we may choose one of the two, and where in my view such a choice is also necessary. But we will not be able to convince each other of the incorrectness of the choice we reject.
21

30

Wie meent, dat door een beschrijving van gewoonten en gebruiken, van de machtsmiddelen, waardoor wat met die gewoonten in botsing komt, wordt onderdrukt en van de meeningen van hen, die de macht uitoefenen of ondergaan, van het recht alles is gezegd, dat er geen mogelijkheid is tot toetsing of waardeering van dit verschijnsel, omdat een maatstaf zou ontbreken, stelt recht met macht gelijk. Hij leidt wat be{134}hoort te geschieden af enkel van wat geschiedt, wat sinds Kant wel als de methodische fout in zaken van ethiek geldt. Trouwens reeds een der oude Romeinsche juristen (Proculus) leerde: Non spectandum est quid Romae factum est quam quid fieri debeat (D. I, 18,12). Het loopt uit op de ontkenning van het behooren, den plicht zelf, althans van zijne eigen waarde. Voor wien die waarde een primair gegeven is, waaraan niet valt te tornen, is die leer niet te accepteeren. Maar gelijk gezegd, ik zal hierop niet nader ingaan. Voor mijn doel kan ik mij tot de uiteenzetting van een enkel punt bepalen. Het schijnt mij namelijk, dat een beschrijving van recht, die niet meer zou zijn dan een beschrijving van wat feitelijk geschiedt, niet kan gegeven worden en dat iedere poging daartoe altijd weer in meerdere of mindere mate den invloed ondergaat van het oordeel van den schrijver over hetgeen behoort te geschieden. Waarlijke objectiviteit is hier onmogelijk. De beschrijving vindt een aanvulling in een zij het ook verholen erkenning van het normatieve. Dit verdient eenige toelichting.

30

Whoever thinks that everything about the law has been said by describing: the customs and practices prevailing in a given place, the means of power used to suppress behaviour that clashes with those customs, the views held by those who wield or are subjected to power, and that there is no possibility of testing or evaluating what is said – because there are no standards for doing so – equates law with power. In this way what ought to happen is completely inferred from what happens in fact. This has been regarded as the methodical error in the field of ethics since Kant. Incidentally, one of the ancient Roman jurists (Proculus) already taught that one should pay less attention to what was done in Rome, and more to what should be done.22 Rejection of the possibility of valuing phenomena results in a denial of the ought, that is, a denial of the concept of duty as representing a value in its own right. Those for whom this value is a primary fact that must not be tampered with, cannot accept this teaching. But as I said, I will not go into this any further. I believe that I can confine myself to explaining a single point. In my view it is impossible to give a description of law which is not more than a description of what factually happens. Any attempt to give a purely factual description will always be influenced to a greater or lesser extent by the author’s opinion on what should be done. True objectivity is impossible here.23 A description is inevitably supplemented by an unspoken recognition of the normative, as will be elaborated in more detail below.

31

   In iedere beschrijving ligt een waardeering. Wie beschrijft kiest uit de talrijke verschijnsels, die zich aan hem voordoen. Het is hem niet mogelijk en het zou voor hem geen nut hebben deze alle weer te geven, hij schift het voor hem belangrijke van het niet belangrijke. Daarvoor moet hij een maatstaf gebruiken, die hem door de stof zelve, die hij bewerkt, niet wordt gegeven. Is dit in het algemeen reeds waar, nog in geheel anderen zin geldt voor de sociologie, dat in beschrijving waardeering ligt. De auteur staat niet onverschillig tegenover zijn stof, het is hem niet hetzelfde hoe deze is — hij moge zich nog zoo voorhouden, dat het hem enkel om begrijpen, niet om liefhebben of haten, goed- of afkeuren te doen is, hij kàn er niet buiten blijven. De stof toch, die hij beschrijft, wordt mede, zij het ook voor een nog zoo klein deel, door hem zelf gevormd — hij kan op de inrichting der samenleving invloed hebben. Door haar te beschrijven toont hij immers ook wat hij haar gebreken acht en wekt hij, ook al zijn alle propagandistische bedoelingen hem vreemd, de begeerte tot verandering, verbetering in zijn richting. Aan den invloed dezer omstandigheid onttrekt niemand zich. Vandaar dat er nimmer een sociologie gegeven is, die niet uitging van een bepaalde levensopvatting, een voorop gesteld levensideaal.

31

   Contained within every description is a valuation. One who describes selects from the many phenomena that present themselves. It is not possible and it would be of no use to reproduce everything, so the important must be sifted from the unimportant. This requires a measuring stick that cannot be inferred from the material that is observed and processed. In addition, in a completely different way, and specific to sociology, the description expresses yet another kind of valuation. The author is not indifferent to his material. It matters to him, despite his claim that only understanding is important, and not liking or disliking, approving, or disapproving. He cannot avoid being engaged. What he describes is partly informed by his own views, even if only for a very small part. His description can influence the structure of society. After all, he shows what he believes to be the shortcomings of society and this will trigger a desire to change and improve society in the ways he suggests, even though the author has no propagandistic intentions. No one can escape this kind of influence. That is why there has never been a sociology that does not depart from a specific conception of life or a preconceived ideal of life.24

32

Schijnbaar wordt streng wetenschappelijk beschreven wat men heeft waargenomen, schijnbaar verdwijnt de auteur achter zijn stof, de stof dwingt hem tot zijne resultaten en hij zelf is er niet in gemoeid. In waarheid vindt de socioloog — voorzoover het meer betreft dan enkel het verband tusschen bepaalde feiten, voorzoover hij “wetten” ontdekt, “beginselen” waarnaar de maatschappij zich beweegt, — niets anders dan zijn bezit reeds was, toen hij tot zijn onderzoek uittoog. Hij had dien grondslag, die voor hem fundamenteele waarheid reeds intuïtief aanschouwd, zij was een deel van zijn persoonlijkheid, uitvloeisel {135}van zijn begeeren en willen •— van haar licht vervuld ging hij de maatschappij onderzoeken en hij vond haar weer, alles bevestigde haar, elk onderzoek, elke naspeuring gaf nieuwe feiten om haar steviger te schragen. En de zoeker vergeet, dat hij het is, die de feiten van zijn waarheid vervult, hij meent omgekeerd, dat de feiten hem die waarheid opdringen.

32

One would seem to describe in a strictly scientific manner what one observes. The author seemingly disappears behind the material, which dictates the result without him being involved in any way. In truth, the sociologist does not merely point to a relationship between certain facts but discovers “laws” and principles that explain social developments and finds what he already assumed when he began his research. Prior to the start of his research the sociologist already has an intuitive insight into what he believes is fundamental to social life. That fundamental truth is part of his personality25 and is an outgrowth of what he desires and wants. Filled with the light of this, he starts to investigate society and he sees it reflected in everything, everything confirms it, every study, every investigation yields new facts that support it more firmly. And the researcher thus forgets that it is he who imbues the facts with his truth. He thinks the opposite, that the facts force that truth upon him.

33

   Zeer sterk is dit alles aan de Marxistische sociaal-democratie te zien. Het is bekend, dat zij de productiewijze tot grondslag der geheele samenleving maakt, dat recht, kunst, moraal, godsdienst en wat zij meer ,,ideologiën” noemt door dezen grondslag in laatste instantie zijn bepaald, ook, dat met behulp dezer methode dan “bewezen” wordt, dat de tegenwoordige, kapitalistische maatschappij bezig is een socialistische voor te bereiden. Met de noodzakelijkheid van een natuurwet moet de “omslag”, de verwezenlijking van het socialisme, komen. Is het nu niet uiterst merkwaardig, dat deze wetenschappelijk opgebouwde leer juist leidt tot verwezenlijking van dat resultaat, dat haar aanhangers zoo vurig begeeren, waarvoor zij met alle kracht, die in hen is, strijden? en waarvoor de opstellers der methode, Marx en Engels, den strijd reeds begonnen waren, voor zij hunne theorie vormden? Is dat vooral niet merkwaardig in een leer, die een ontwikkelingsleer wil zijn, maar die de ontwikkeling doet eindigen — o wonderlijke tegenstrijdigheid — en dat op het tijdstip, dat hetzelfde ideaal is bereikt, dat het socialisme had, eeuwen vóór het van “utopie” tot “wetenschap” verheven werd?

33

   All of this can be seen very clearly in a Marxist social democracy. As is known, in this view it is presumed that the mode of production is the foundation of all society, and that law, art, morality, religion and whatever else is regarded as ideology are all ultimately determined by this mode of production. In this way it is also considered proven that current capitalist society is already in transition to becoming a socialist society. Driven by the necessity of a law of nature, the turnaround will come, and socialism will be realized. Is it not particularly striking that this scientifically constructed doctrine leads precisely to the realization of the result which its adherents so ardently desire and for which they struggle with all their strength? The authors of the new scientific analysis, Marx and Engels, began the struggle to achieve the result before developing their theory. Is it not very curious for a doctrine that claims to be teaching about development, to define an end to development— oh wonderful contradiction —and then at the very moment the same ideal is reached that socialism defended for centuries, before it was elevated from utopia to science?

34

Is niet veeleer voor Marx de absolute waarde van het proletariaat, de noodzakelijkheid van de economische opheffing van den arbeider het primaire gegeven, waarvan hij uitgaat in zijn wetenschappelijk werk evengoed als in zijn propaganda? Het historisch materialisme is niets anders dan de kijk op de geschiedenis van hem voor wien de strijd voor het proletariaat alles is, een waarde door geen enkele overtroffen. Vandaar dat ieder, die dien strijd meestrijdt met zijn volle hart, er naar grijpt, hier ligt de verklaring van het zoo moeilijk verstaanbare feit, hoe zelfs sterke en diepe geesten in deze beschouwingswijze vrede hebben kunnen vinden. De strijd voor het proletariaat heeft hen meegenomen ,— al het andere heeft enkel waarde voorzoover het dien strijd dient, het moet van daar uit worden bezien. Men stelt het voor, alsof men voor een ideaal strijdt, omdat het de verwezenlijking is van wat wetenschappelijk onderzoek als het noodzakelijk verloop van de maatschappij aanwijst. Maar nog nimmer heeft iemand zijn leven gegeven voor de verwerkelijking van een toestand — die zonder dat toch moét intreden — alleen omdat men van de noodzakelijkheid van dat verloop is overtuigd. Men strijdt voor wat men wil, begeert, liefheeft.

34

Is Marx’s primary aim in his scientific work and in his propaganda not to make the value of the proletariat absolute and to show the necessity of improving the economic status of the worker? Historical materialism is nothing more than the view of history of someone who values the struggle for the proletariat above all other values. That is why this view is held by everyone who takes part in that struggle with their heart and soul. Herein lies the explanation for the hard-to-understand fact that even strong and deep minds have been able to find peace in this way of thinking. They have let themselves be carried away by the struggle for the proletariat. Everything else has value only insofar as it contributes to that struggle and is judged in relationship to that struggle. They believe they are fighting for an ideal, the realization of which scientific study claims is the inevitable result of social development. But no one has ever given their life for the realization of a condition that has yet to occur, just because they are convinced that the course is inevitable. People only fight for what they want, desire or love.

35

Niet het wetenschappelijke resultaat was het primaire en de strijd gevolg, maar de strijd, de overtuiging dat het socialisme behoort te komen, dat men het wilde en eischte stond voorop en de theorie was het wetenschappe{136}lijk steunsel, dat ieder zoo graag aangrijpt en dat men vooral in de 19e eeuw meende niet te kunnen missen. Niet de wetenschap bepaalt het willen en wenschen, maar wil en wensch, overtuiging van wat moet en behoort, beïnvloeden het wetenschappelijk oordeel.
   Is dat bij Marx in zeer sterke mate het geval geweest — hoe zou het ook anders bij den man die de groote beweging der sociaaldemocratie gemaakt heeft, dat doet men waarlijk niet met kleurlooze theorieën — het geldt van iederen socioloog. De Weener hoogleeraar Menzel heeft voor eenige jaren in een brochure aangetoond, hoe in iedere sociologie een goede dosis natuurrecht zit. Zelfs voor hen, die zich bepalen tot het constateeren van een “ontwikkeling” in de maatschappij is dat waar. Ontwikkelen toch is altijd een veranderen van lager naar hooger, van minder naar beter, het gaat in een richting, wijst op een doel. De feiten alleen geven niet meer dan de verandering; de richting waarin zij gaat stemt altijd wonderwel overeen met wat de overtuiging van den onderzoeker verlangt.

35

It was not the scientific result that was primary and the struggle a consequence. The struggle was paramount. The conviction that socialism should come and that it was wanted and demanded took front seat, and the theory was the scientific support that everyone so happily uses and that especially people in the nineteenth century thought they could not do without. But it is not science that determines wanting and wishing. Rather, it is will and desire, the conviction of what should and ought to be, that influence scientific judgment.
    This was very much the case with Marx, inevitable for a man who turned social democracy into a major movement. This cannot be done with bland theories. The same is true for any sociologist. For a number of years, the Viennese professor Menzel showed in a brochure how every sociology contains a good dose of natural law.
26 This is true even for those who limit themselves to merely observing a development in society. The concept of development always implies change from lower to higher, from less to better, in a certain direction, with a view to an end. The facts alone show only an observed change. The direction in which the change is supposed to go always agrees wonderfully with what the belief of the researcher desires.

36

   Geldt dit in het algemeen voor iedere sociologie, iedere maatschappij-beschrijving en dus ook voor de beschrijving, die speciaal het maatschappelijk verschijnsel van het recht tot object kiest, is reeds daarom een kleurlooze rechtssociologie onmogelijk, bij de laatste zijn er nog bijzondere omstandigheden, die meer dan elders persoonlijke overtuigingen doen meespreken in het wetenschappelijk werk. Hier zullen niet alleen de algemeene grondslag van het werk, de richting waarin het gaat, de hoofdbeginselen en wetten dien bijzonderen stempel dragen — hier zal bovendien telkens in de details de overtuiging van den auteur omtrent hetgeen behoort te geschieden door zijn beschrijving van het in werkelijkheid gevolgde recht heen stralen.
   Immers, wat wordt beschreven? niet enkel de gewoonten, niet enkel de opeenvolging van gebeurtenissen, het gaat om recht, al is het dan ongeschreven recht. Men kan niet volstaan met te zeggen: zóó en zóó doen de menschen en dit of dat geschiedt indien zij anders handelen. Men moet er bij constateeren dat die handelingen geschieden met-, uiting zijn van de overtuiging dat zoo gehandeld
behoort te worden. Hoe anders gewoonten, zeden van gewoonterecht te onderscheiden? In de handelingen dus is het volgen van regels, normen te constateeren. De jurist heeft dan eerst zijn wetenschappelijke beschrijvings-taak volbracht, als hij uit de feiten den regel heeft ingelicht, als hij de veelheid van feiten als verschijningen van die ééne norm vermag te zien. En nu ondergaat dit werk stellig in hooge mate den invloed van eigen overtuiging van den arbeider. Dit blijkt duidelijk als men let op het verschil, dat ten deze bestaat tusschen de beschrijving van het recht van vroeger tijd of van een vreemd volk en dat van eigen land en eigen tijd. {137}

36

   This applies in general to every sociology and every description of society. It also applies to a social description, which chooses the phenomenon of law as its object. A neutral legal- sociological description is therefore impossible. In sociology of law, however, there are also specific circumstances that mean that the personal convictions of the researcher play a more important role in scientific work here than elsewhere. Here it is not only the general design of the research, its direction, the main principles and the laws that bear this personal stamp, but the author’s conviction of what should be done will permeate the details of his description of the law actually implemented.
    What is being described after all? Not just the habits, nor just the sequence of events, but the law, even though it is unwritten law. It is not enough to say: such and such people normally do this, and this or that happens when they act differently. It must be clear that those acts occurred and are an expression of a belief that such behaviour
ought to have taken occurred. How else can one distinguish between habits and social use on the one hand, and customary law on the other? The researcher infers compliance with rules and norms from actions observed. The jurist only completes his task of scientific description when he distils the rule from the facts and is able to see the multiplicity of facts as different manifestations of this rule. And this work is certainly heavily influenced by one’s own convictions. This is evident if one notices the difference that exists between a description of the law of the past, or of a foreign people, and that of one’s own country and time.

37

   De rechtshistoricus staat niet veel anders tot zijn stof als ieder geschiedschrijver. Uit wat hij vertelt is zijn kijk op het wereldgebeuren te zien, in de hoofdlijnen, in de wijze waarop de materie wordt aangevat zit het persoonlijke. Hij kan het recht niet beschrijven zonder reeds van een denkbeeld van recht uit te gaan en daarnaar zijn stof te ordenen. Is zijn doel, zooals bij rechtshistorie zoo vaak, het zoeken naar een les voor het heden — zijn beschouwing over wat hij als recht erkent zal in die les teruggevonden worden. Maar in het beschrijven van de details kan hij zoo objectief zijn, als een mensch maar mogelijk is. De stof interesseert hem, raakt hem enkel als wetenschappelijk man, als subject van willen en wenschen staat hij buiten haar. Hij zal zich met pijnlijke nauwgezetheid er op toeleggen af te beelden, enkel maar af te beelden — vooral alles wat van hem zelf zou zijn er buiten te houden. Juist dit hebben nieuwere beschouwingen weer beter doen inzien. Wie den geest van vroeger tijden wil beluisteren zal goed doen, ook in het rechtsleven, zelf zoo stil mogelijk te zijn, geduldig aan te hooren wat de oude documenten hem zeggen van de rechtsopvattingen van toen, zonder zich af te vragen of hij met die opvattingen nu juist instemt, zonder zich af te vragen ook, of de menschen van toen, zelfs naar wat zij zelf als rechtsbron erkenden, wellicht anders hadden behooren te beslissen.

37

   The legal historian relates to his material much like any other historian. From what he writes, he reveals his way of looking at world events. His personal view appears in what he defines as main points and in the outline of his research. He cannot describe the law without already having an idea of it and using this to organize his material. If, as often happens, his aim is to present a lesson for the present, his view of what should be recognized as law will be found in that lesson. Yet, in describing the details, the legal historian can be as objective as is possible for a human being. The material only interests him as a scientist, his research serves no personal interest. He will apply himself with painful rigor to portray as faithfully and neutrally as possible. Recent literature has re-emphasized the importance of such a neutral description. Anyone who wishes to know the spirit of the past would do well to be as quiet as possible, also when it comes to legal life, and to examine patiently what the old documents have to say about the legal views of that time. He should not ask himself if he agrees with those views nor whether the people of that time, even according to what they themselves recognized as a source of law, perhaps should have decided differently.

38

Het zwaartepunt voor den historicus ligt niet in de norm, ook niet al is die in de formuleering, die vroeger tijd er aan gaf bewaard gebleven, maar in wat van de norm in de practijk werd. Vraagt men b.v. naar den invloed van het Romeinsche recht in onze republiek der 17e of 18e eeuw, dan is het zeker niet geheel zonder belang na te gaan, wat plakkaten en keuren daaromtrent inhouden, maar de hoofdzaak is toch, wat rechtspraak en practijk deed. Het eerste is eigenlijk meer van beteekenis voor de vraag, hoe rechters en justiciabelen zich tegenover de wet gedroegen dan voor onze vraag naar de beteekenis van het Romeinsche recht. Wat baat het of wij nu al uitmaken, dat de rechtscolleges van toen dat recht niet hadden behoeven te volgen, indien zij het nu eenmaal toch gedaan hebben? Gedane zaken nemen geen keer. Dit is niet altijd in het oog gehouden. Ook niet wanneer men den rechtsregel losmaakte van den tijd waarvoor hij geschreven was en b.v. ging uitvisschen, hoe moderne verhoudingen nu naar Romeinsch recht, beoordeeld moesten worden. Als Spielerei misschien niet onaardig, maar stellig niet meer dan Spielerei, zonder eenige wetenschappelijke waarde. En het was niet zonder gevaar ook — men vergat, dat het rechtsvoorschrift altijd de regeling is van een bepaalden concreten toestand van een bepaalde natie in bepaalden tijd en ging waarde boven den tijd toekennen aan wat enkel voor een zeker tijdvak beteekenis had. Men vergat ook den samenhang van het recht met maatschappelijke toestanden, met de geheele cultuur.

38

For the historian the focus is not on the norm, even if it has been preserved in an old formulation, but the focus is on the way in which the norm was implemented in practice. If, for example, one investigates the influence of Roman law in the Dutch Republic of the 17th or 18th century, it is of course important to study the provisions contained in bills and ordinances, but the main thing is what happened in case law and practice. The first is more important for the question of how judges and litigants viewed codified law at the time than for the question of the influence of Roman law. What does it matter if we know that the courts of that time were not obliged to follow that law if we know that they did follow it? It is no use crying over spilled milk. This point has often been overlooked, also when rules of Roman law were taken out of their historical context and people began to wonder how modern relations would be judged according to Roman law. Attractive perhaps for fantasizing, but without any scientific significance and not without danger. People forgot that a legal provision is always the regulation of a certain concrete situation of a certain nation at a certain time, and people started to assign supratemporal value to something that only had meaning for a specific time. Forgotten was the relationship of law to social conditions and to the culture as a whole.

39

Dit alles heeft de rechtshistoricus te bedenken. De rechtshistoricus{138}heeft vóór alles historicus te zijn. Het geduldig opnemen, afwachtend wat hem wordt gebracht, met een belangstelling, die naar niets anders streeft dan naar weten — dat is de taak, die hem in de eerste plaats is opgelegd.
   Voor den jurist, die spreekt over het recht van eigen land en eigen tijd, over zijn eigen recht, is zulk een houding onmogelijk. Hij kan zelf ieder oogenblik in een verhouding betrokken worden als die waarvan hij de regeling beschrijft. Zou
hij dan ook zoo moeten handelen? zou men dat van hem mogen eischen? hem dit kunnen aandoen? het zijn vragen die zich bij hem opdringen onder zijn arbeid. Denkt men, dat die hem onverschillig kunnen zijn, dat hij er enkel maar wetenschappelijke belangstelling voor kan hebben? Tua res agitur roept ieder vraagstuk, dat hij aanroert, hem toe. En als hij zelf al niet in dergelijke verhouding betrokken kan worden, omdat hij het b.v. heeft over een regeling voor een bepaald beroep, of bedrijf, waartoe hij niet hoort, gaat het hem dan niet aan hoe het recht is in zijn land? Kan hem dat koud laten? Ja er zijn menschen, wien dat inderdaad onverschillig schijnt te zijn, maar juist deze menschen zijn voor den arbeid van rechtsbeschrijving volkomen ongeschikt en dezen zullen zich er ook niet aan zetten. Maar kan wien dat wel ter harte gaat, zich inderdaad bepalen tot waarnemen en veronderstellen zonder eigen oordeel mee te laten spreken? Wie dat meent, bedenke nog dit.

39

The legal historian must bear all of this in mind. The legal historian must above all be an historian. Patiently observing, waiting for what comes to the fore, with an interest that strives to nothing more than knowing – this is his primary task.
    Such an attitude is impossible for the lawyer who speaks of his own law, the law of his own country and time. He himself may at any moment get caught up in a predicament like the one to whom the rule applies that he describes. Would he have to act like that as well? Could that be demanded of him? Can you do this to him? These are questions that confront him during his work. Do you think he will be indifferent to these questions and look at them in a purely scientific way? Every question he touches upon shouts to him: This could also apply to you.
27And when certain rules don’t affect him directly because, for example, they apply to a certain profession or industry to which he does not belong, will he then not care about this law of his own country? Is it possible that he would not at all be interested? Yes, there are those who do appear to be indifferent, but these people are completely unfit for making a description of law and will not try to do so. But can one who does take these rules to heart, limit himself to observing and presume to speak without a personal judgment? One who believes this should consider the following.

40

Er zijn punten, waaromtrent men inderdaad met zekerheid zeggen kan: deze of gene regel wordt als recht gevolgd en gehandhaafd. Maar er zijn er ook, en niet zoo heel weinig, waar zulk een vaststaand gebruik niet is aan te wijzen, waar de rechtsovertuiging van den één staat tegenover die van den ander, de een houdt vol dat dit, de ander dat juist het omgekeerde niet alleen recht behoort te zijn, maar ook is. Wat zal de schrijver, die het recht wil kennen, doen? De historicus bepaalt zich tot een mededeeling van den twist; tot een definitieve oplossing is de vraag niet gekomen, zal het bij hem heeten. Maar de hedendaagsche jurist? Van hem verlangt men een antwoord wat recht is, zijn mededeeling: er zijn voorstanders van déze meening, zijn er ook die er anders over denken, zal worden beantwoord met de vraag: en gij? En denkt men dat hij, als hij een vaste meening heeft over de zaak, die niet reeds lang gezegd heeft? Zijn meening wordt als het recht verkondigd met de toevoeging ter wille van de wetenschappelijke nauwgezetheid, dat sommigen anders oordeelen. En voorts: in het hedendaagsche leven rijzen telkens weer nieuwe vragen, vragen, die zekere gelijkenis vertoonen met vroegere maar die toch niet met die andere identiek zijn. Ook voor zulke bestaat immers een recht. Hoe zal men dat door beschrijving vinden van wat de rechtspraak beslist, de administratie eerbiedigt en de massa van betrokkenen volgt. Hier is aan een regel behoefte, dien men door opeenhoping van feiten nimmer vindt, hoe vlijtig men ook moge zoeken.{139}

40

There are points where one can indeed say with certainty that one or other rule is followed and enforced as law. But there are also rules, and not so very few either, where no such established usage can be identified, and where there is disagreement between parties in legal conviction. Both hold opposite ideas about not only what the applicable law ought to be, but also what it is. What will the writer do who wants to know what the law is? The historian limits himself to noting the fact of the disagreement and will say that no definitive solution to the question has been reached. But what does today’s lawyer do? It is the task of the lawyer to say what the law is. If he says that there are supporters of a certain opinion and that there are also people who think otherwise, he will then be asked, what do you think? And does one really think that if he had a firm opinion on the matter, he would not have already expressed it long ago? His opinion would have been proclaimed as the law, and for the sake of scientific rigor, he would have added that a few judges had held otherwise. Moreover, new questions arise continually, questions that are in some way similar to previous ones and yet not identical. The law must answer such questions. How can one find such answers by describing the decisions of the judiciary or the rules respected by the administration and followed by most of those involved? A rule is needed, which will never be found by collecting facts, however diligently one may search.

41

   Waarlijk een rechtswetenschap, die feiten, gewoonten en rechts-overtuigingen beschrijft en poogt niet anders te doen dan beschrijven, moge nuttig zijn — ik zal de eerste zijn om het te erkennen — maar de rechtswetenschap kan zij niet zijn. Het is eenzijdigheid als men haar de alleenheerschappij wil geven. Feiten kennen — goed, het recht verzamelen ook uit wat de realiteit toont — uitnemend, maar laat men niet meenen, dat daarmee nu ook alles is gezegd. Eenzijdige beschouwingen zijn vaak de nuttigste — alleen men behoort van tijd tot tijd te bedenken, dàt zij eenzijdig zijn. Het normatieve laat zich uit het recht niet verdrijven, stuur het de voordeur uit, het komt achter weer binnen.
   Nog een enkel woord over de opvatting der wet in dit verband. Wie in de wet enkel ziet de samenvatting van wat de practijk des levens leert, miskent, dat iedere wet niet enkel een verleden heeft, waaruit zij is ontstaan, ook een doel. Het is een levensregel, die uit zijn aard bedoelt handelingen der menschen te bepalen. Dat hem dat niet altijd gelukt, zij toegegeven. Ook dat het belangrijk werk kan zijn, na te gaan, in hoeverre een regel daarin wel is geslaagd. Het mag verder waar zijn, dat de beteekenis der wet voor de samenleving vaak is overschat, dat neemt niet weg, dat het niet meer dan apriorisme is als men aanneemt, dat die invloed altijd zal ontbreken. Naast onmachtige wetten zijn er ook aan te wijzen, wier werking op de samenleving niet kan worden tegengesproken. Eenerzijds resultaat van al bestaande gewoonten, kunnen zij anderzijds wegwijzers zijn naar de toekomst. Product van machtsverhouding is de wet tegelijkertijd norm voor menschelijk gedrag.

41

   A science of law which gives a description of facts, customs and legal convictions and tries to limit itself to such a description is undoubtedly useful. I would be the first to acknowledge this. However, such a science cannot be the science of law. It shows one-sidedness to give a monopoly to this approach. Knowledge of facts is good, and it is also fine if one wants to distil justice from what reality shows. But let us not think that this is all there is to be said. One-sided considerations are often the most useful if one remembers from time to time that they are one-sided. The normative cannot be driven from the law; if one sends it out the front door, it just enters again from the back.
   A word about the meaning of the written law in this regard. Those for whom codified law merely establishes what is already practice in social life misunderstand that every regulation not only has a past from which it originated, but also a goal. The rule comprises a code of conduct which by its very nature aims to determine the actions of people. That it is not always effective is a given. It can also be important to check the extent to which a rule succeeds in this respect. It may be that the significance of codified law for society has been overestimated, but this does not alter the fact that it is biased to say that such influence will always be lacking. Next to ineffective provisions, there are also provisions that have an unmistakable influence on society. Such provisions are on the one hand the result of existing customs, but on the other they function as signposts to the future. The law is a product of power relations and at the same time provides norms for human behavior.

42

Het is een wijze les voor den wetgever, als hem het betrekkelijke van zijn macht wordt voorgehouden, als hem duidelijk wordt gemaakt, dat door verandering van wet het recht nog niet anders is geworden, dat het recht groeit en afsterft ook buiten zijn toedoen om. Maar nimmer zal men hem er toe kunnen brengen aan te nemen, dat zijn wil voor het recht zonder belang is. Moet al voor de wetenschap van het recht worden aangenomen, dat vaststelling van wat recht is nimmer geschiedt, dan beïnvloed door de overtuiging van hem, die dat werk verricht, over wat recht be-hoort te zijn, hoe veel te sterker zal dat gelden voor den wetgever, die zelfs niet tracht zich tot dat vastleggen van het feitelijk al bestaande te bepalen, wien integendeel de aard van zijn werk immer voor oogen roept, dat hij de machtshebber is die den regel maakt. Dringt bij het werk van den man van wetenschap wil en waardeering door het objectief waarnemen heen, hoeveel minder reden is er aan te nemen, dat de wetgever niets anders doet dan waarnemen en formuleeren, hij die meent te willen en te waardeeren en er opzettelijk naar streeft. Met de afwijzing der rechtswetenschap als enkel beschrijvend is ook de opvatting van den wetgever als niet meer dan samenvatter van bestaande gewoonten ter zijde gesteld. {140}
   De vraag blijft: Is het zijn willekeur, die over wat in de wet zal worden neergelegd beslist, of heeft ook hij te gehoorzamen aan een norm, die hij zoeken moet?

42

It is good for the legislator to see the relative nature of his power and to realize that if he changes a statute, it does not mean that the law is directly different, that law can grow and die independently of his involvement. One will never succeed in convincing the legislator, however, that his will is irrelevant to the law. What applies to the science of law, that the determination of what law is will always be influenced by the legal conviction of the person who performs that work, applies even more strongly to the legislator who does not try to limit himself to establishing the facts, but is constantly aware that he is called upon as the authority which makes the rules. As will and valuation infiltrate the work of the scientist and his objective observations, it is even less plausible to presume that the legislator does nothing more than observe and formulate, given that his express aim is to will and assign value. With the rejection of legal science as merely descriptive, the view that the legislator’s task is no more than to sum up existing practices must also be set aside.
   The question then remains if it is arbitrary what the legislator lays down in law, or if he must also obey a norm and thus engage in finding law.

43

§ 4 Rechtsvinding. Ideëele factoren

   In den aanvang van onze beschouwingen hebben wij uiteengezet, dat er recht is ook buiten de wet en dat de rechter dat te vinden heeft. In den strijd om meerdere vrijheid van den rechter, dien wij daar beschreven, zal art. 1 van het Zwitsersche wetboek van 1907 altijd een merkwaardig moment blijven — merkwaardig vooral omdat het hier de wetgever zelf was, die weer open uitsprak, dat er recht is naast en buiten de wet. Geheel nieuw was dat niet,er waren oudere voorbeelden, maar deze hadden lang als verouderd gegolden, geen codificatie in de tweede helft der 19e eeuw zou zulk een voorschrift hebben bevat. Het is voor de strooming voor “vrijer” recht een overwinningsmoment geweest.

Das Gesetz — zoo luidt de bepaling findet auf alle Rechtsfragen Anwendung für die es nach Wortlaut oder Auslegung eine Be-stimmung enthält. Kann dem Gesetze keine Vorschrift entnommen werden, so soil der Richter nach Gewohnheitsrecht und, wo auch ein solches fehlt, nach der Regel entscheiden, die er als Gesetzgeber aufstellen würde. Er folgt dabei bewâhrter Lehre und Ueber-lieferung.

43

§ 4 Finding law, ideal factors

   In chapter 1 we explained that there is law outside the codified law and that the judge must find it. In the struggle for greater freedom for the judge, which we described earlier, Article 1 of the Swiss Code of 1907 will remain a noteworthy milestone, because here it was the legislator himself who openly claimed that there is law alongside and beyond the codified law. This was not entirely new, there were older examples, but these had long been considered obsolete. No codification in the second half of the 19th century contained such a precept. The Swiss code marked a moment of victory for the movement for freer justice. Article 1 reads

The law applies to all legal questions addressed in terms of formulation or interpretation. If no rule can be deduced from the law, the judge must decide according to customary law and, if there is none, he must decide according to the rule he would set as legislator. He then follows prevailing doctrine and tradition. (trans. lhc)28

44

Vooral op de cursieve woorden ligt de nadruk. Zij hebben een juichtoon ontlokt aan de velen, die zich tegen de traditioneele onderwerping van den rechter aan de wet verzetten. Zij kunnen echter ook nog van een andere zijde worden bezien. De rechter wordt op dezelfde hoogte gesteld als de wetgever, zeker. Maar kan men ongekeerd er niet evenzeer uit lezen: dat de wetgever soortgelijke taak heeft als de rechter? De rechter mag niet willekeurig te werk gaan, hij heeft recht te zoeken. Wie niet de wanhoopsconclusie wil aanvaarden, dat enkel de luim van een bepaald individu over goed of kwaad recht of onrecht beslist, twijfelt daar niet aan. De Zwitsersche wet draagt het hem uitdrukkelijk op. Indien hij krachtens bevel van den wetgever ,,vrij” recht toepast, (in gevallen als bedoeld boven op blz. 122), wanneer de wet een zaak aan zijn appreciatie overlaat, heeft hij een beslissing te geven “naar recht en billijkheid” (art. 4). Is zijn taak een andere als hij een leemte aanvult door den wetgever gelaten? Handelen naar den regel, dien de rechter op zoude stellen, indien hij wetgever was, beslissen naar recht en billijkheid, het is in de taal van het wetboek synoniem. Maar wijst dit er niet op, dat ook de wetgever recht zoekt? Als de rechter tot zekere hoogte wetgever is — is dan ook de wetgever niet in zeker opzicht rechter? rechter over strijdende belangen, die bij hem om hulp aankloppen? en geldt — wat overigens het verschil moge zijn — ook voor hem niet, dat er een maatstaf moet zijn, waarnaar hij recht? Is het beroemd geworden artikel, zóó beschouwd, niet mede daarom een mijlpaal {141}in de rechtsgeschiedenis, omdat weder de wetgever erkent, dat er een recht is ook voor hem?

44

The emphasis lies primarily on the italicized words. They have drawn cheers from the many who opposed the traditional subordination of the judge to the codified law. These words can also be viewed from a different angle, however. The judge and legislator are made equivalent. So much is clear. But can these words also be read conversely, i.e., that the task of the legislator is similar to that of the judge? The judge may not proceed arbitrarily but is required to find the applicable law. This is doubted only by those who have reached the desperate conclusion that it is the mood of a particular individual about good or bad law that decides what the law is. The Swiss law expressly instructs the judge to find the applicable law. If by order of the legislator a judge applies free law (in cases as described above in block 5) because the law leaves room for him to assess a matter according to his own appreciation, he must give a decision “in accordance with law and equity” (article 4). Is his job any different if he fills a gap left by the legislator? Acting according to the rule which the judge would have drafted if he had been a legislator is, in the language of the code, synonymous with deciding according to law and fairness. Doesn’t this indicate that the legislator also tries to find law? If the judge is a legislator in a certain sense, is the legislator not also a judge in a sense? With both judging on the conflicting interests that knock on the door for help? There may be differences between judge and legislator, but the legislator must also apply a standard to determine law. Is the famous article of the Swiss code now in part a milestone in legal history because the legislator again recognizes that there is law that also applies to him?

45

   Maàr — vraagt men wellicht — keeren wij zoo niet terug tot het natuurrecht? Ik wil zeggen, dat ik mij van een beschuldiging van natuurrechtelijke ketterij nu niet zoo heel veel zou aantrekken. Er is een tijd geweest, dat het wel het ernstigste verwijt scheen, dat een rechtsgeleerde kon worden toegevoegd. Zoo heel lang is het nog niet geleden — maar die tijd is nu toch wel voorbij. Wij hebben weer leeren inzien, dat van de groote mannen dier beweging ook voor onzen tijd nog wel iets te leeren valt. Ook, dat het met de weerlegging dier gansche strooming door de historische school, waarmede men gemeenlijk de zaak afgedaan acht, zoo’n vaart niet heeft geloopen, al was het alleen omdat een idee over een uit de rede der menschen of de natuur van het recht zelf af te leiden recht — dat bestemd is als waardemeter van het positieve recht te dienen — niet wordt ,,weerlegd” door een theorie over de wijze van ontstaan van dat positief recht. Intusschen, wat daarvan zijn moge, een terugkeer tot het natuurrecht begeeren wij geenszins. Hij zou trouwens onmogelijk zijn, omdat er niet een enkel natuurrecht bestaat — er waren velerlei richtingen. Maar de meening, dat er één stel regelen zou zijn, het volmaakte recht, dat wij door onze rede zouden kunnen kennen of althans benaderen en dat zou neergelegd moeten worden in onze positieve wetgevingen — en die voorstelling meent men meestal, als men van terugkeer tot het natuurrecht spreekt — is stellig niet de onze.

45

   But — one might ask — are we not making a return to natural law here? An accusation of natural law heresy doesn’t bother me much. There was a time when it seemed the gravest reproach one could make against a legal scholar. It was not that long ago, but that time lies behind us. We have learned to see again that there is still something to be gained for our time from the great men of that movement. The general view that this idea was completely refuted by the historical school is incorrect. The idea of a law which can be deduced from human reason or from the very nature of law itself, against which the value of positive law can be measured, cannot be refuted by a theory about the genesis of positive law. Apart from this, moreover, we are certainly not advocating a return to natural law. That would be impossible anyway since a single conception of natural law does not exist, but rather many conceptions. When one speaks of a return to natural law, one usually means returning to the idea that there is a single set of rules – perfect law – which we could know or at least approach through reason, and which should be laid down in our positive law. This position is most certainly not mine.

46

Ik ga verder, ook aan het natuurrecht met wisselenden inhoud, wisselend naar tijd en plaats, waarvoor de eerste Duitsche rechtsfilosoof van dezen tijd, Rudolf Stammler, met zooveel kracht is opgekomen en waarvoor hij, eigenaardig genoeg voor een Duitscher, onder de jongere Franschen zoo warmen aanhang heeft gevonden, geloof ik niet — ten minste niet in den geest zooals Stammler het bedoelt.
   Het is hier niet de plaats om uitvoerig op Stammeler’s denkbeelden in te gaan. Met een enkel woord mij er van af te maken wil ik niet. Wanneer ik hem hier vermeld, is het, om vóór ik uiteenzet hoe naar mijn oordeel recht gezocht moet worden, mijn bedoeling door tweeërlei afwijzing van verwante opvattingen te verduidelijken.

   Afwijzing vooreerst van de voorstelling van een voor het redelijke denken te vinden ideaal-recht, dat onvoorwaardelijk eerbiediging van alle volken en alle tijden vraagt. Een recht dat wij wel niet zouden kunnen bereiken — dat geeft haast ieder toe — maar toch min of meer benaderen. Voor mij is de veranderlijkheid van het recht een element zonder welke ik het niet kan denken. Die veranderlijkheid aanvaard ik, niet alleen als tot heden altijd geconstateerd verschijnsel, maar als ook in de toekomst niet te overwinnen. Aanvaard ik gaarne, had ik bijna geschreven, maar
{142}ik houd het woord terug — wie hoopt niet wel eens op een rust ook voor de samenleving?

46

However, I want to go further as I am not a proponent of the idea of ​​a natural law of varying content, changeable according to time and place, as was vigorously defended by the most important German legal philosopher of our time, Rudolf Stammler, who, curiously enough for a German, especially among the younger French, has gained such a following.
   This is not the place to go into detail about Stammler’s ideas.
29 However, I don’t want to move on after saying just a single word. When I mention Stammler here it is because, before setting out how I think law should be found, I want to clarify my point of view by rejecting two views related to Stammler’s view.

   First of all I treat the view that through rational thinking an ideal law can be found, an ideal law that should always be respected unconditionally by all peoples at all times; a law that we can never fully achieve, as almost everyone agrees, but that can be approached. For me the changeability of law is an element without which I cannot conceive of law. I accept that changeability not only as a phenomenon that up to the present has always been observed, but also as something that will not be overcome in the future. I almost wrote that I gladly accept, but I stopped myself, because who does not hope for peace sometimes, also for society?

47

Intusschen, zoolang de volmaaktheid niet is bereikt, zal ook die rust niet worden verkregen. Zoolang er zondige menschen op aarde leven, zal de begeerte naar verandering blijven, zal ook het recht telkens weer andere vormen vertoonen. Het recht heeft geen einddoel, noch als te bereiken ideaal, noch als regulatieve idee — zijn einddoel zou zijn opheffing wezen. Was volmaaktheid bereikt, het recht zou overbodig zijn.
   Hieruit volgt, dat geen enkele rechtsregel op onvoorwaardelijke gelding, voor alle tijden en plaatsen aanspraak kan maken. Er mogen er zijn, waarvan wij ons moeilijk kunnen voorstellen, dat latere tijden ze niet meer zullen eerbiedigen, in beginsel is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat veranderde toestanden ook hen doen vallen of althans zoozeer beperken en wijzigen, dat wij ze niet meer zouden herkennen. De regel: gij zult niet dooden mag van alle tijden zijn, iedere tijd kent zijne uitzonderingen en beperkingen — het behoeft helaas thans niet te worden betoogd — in de uitzonderingen zit rechtens het belangrijke.

   Maar ook aan het objectief eenig-mogelijke, eenig-juiste recht voor een bepaald volk en een bepaalden tijd geloof ik niet. Wordt een oordeel van juist of onjuist over een rechtsregel gegeven, dan kan dit in laatste instantie alleen geschieden van uit een bepaalde levens- en wereldbeschouwing en zal het dus alleen gelden voor hen, die van dezelfde levensbeschouwing zijn, als hij die het oordeel gaf.

47

For as long as there is no perfect world, there will be no rest. For as long as there are sinful people on earth, the desire for change will remain and the law will always take different forms. Law has no ultimate goal, neither as an ideal to be attained nor as a regulative idea. The ultimate goal would be abolition of the law. In a perfect world law would be superfluous.
   It follows that not a single legal provision can claim unconditional validity for all times and all places. There may be provisions that we can hardly imagine will not be respected in the future. Nevertheless, in principle it cannot be ruled out that changed circumstances will lead to these provisions being abolished, or being so limited and changed that we would no longer recognize them. The rule: thou shalt not kill, may be of all ages, but each age has its own exceptions and limitations. Unfortunately, this need not be argued today.
30 The exceptions reflect what is most important in law.

   But nor do I believe in the objective existence of a codified law that is the only possible and only right one for a given people and a given time. The judgment of right or wrong with regard to a legal provision can ultimately only be made from a particular philosophy of life and world view, and will therefore only apply to those who share the same philosophy of life with the one who gave the judgment.

48

Met de anderen is zekere overeenstemming te bereiken, daarover zoo straks — een beamen zonder reserve kan van hem niet worden geëischt. Stammler meent, dat, als hem maar alle feitelijke gegevens worden verschaft — en die feitelijke gegevens bepaalt hij tot behoeften en begeerten der menschen, hunne over-\tuigingen omtrent wat recht behoort te zijn, spreken niet mee — met zijn methode door verstandsarbeid het onfeilbaar eenig mogelijke recht voor een bepaalden tijd kan worden gevonden. Dit is dunkt mij, overschatting van wat door onze rede kan worden bereikt, zuiver intellectualisme. Hij ziet het veranderlijke enkel in de behoeften en begeerten, mij schijnt het ook te liggen in den maatstaf, dien ieder beoordeelaar van de stof zal aanleggen, in het richtsnoer, dat hij volgt. En van die richtsnoeren is niet verstandelijk uit te maken, welk beter, welk minder is. Hier is geen bewijzen, slechts een aanvaarden of verwerpen mogelijk.
   Tot zoover mijn afwijzingen. Wanneer ik nu positief de factoren tracht aan te geven, die bij het zoeken naar recht van invloed behooren te zijn, dan ben ik mij volkomen bewust, dat ook voor mij geldt wat ik zooeven opmerkte, daar ook de oord«elen, die ik ga uitspreken — en oordeelen over de wijze waarop recht moet worden gezocht zijn ook oordeelen van recht — enkel maar zonder reserve aanvaard kunnen worden door hen, die zich verwant voelen in levensbeschouwing.
{143}

48

As will be discussed in more detail below, one can certainly reach agreement about legal provisions with people who have a very different philosophy of life, but acceptance of these rules without reservation cannot be demanded. Stammler believes that by his method i.e., by pure logical reasoning, anyone who has been supplied with the factual data (which he defines as the needs and desires of the people, implying that their beliefs about what the codified law ought to be are not relevant), will be able to find the only possible applicable law for a particular time. That is an overestimation in my opinion of what can be achieved by our reason; it is pure intellectualism. Stammler sees the changeable only in human needs and desires, while I think it also lies in the standard by which one judges, or in the guideline one follows. And it is impossible to tell by pure logical reasoning which guideline is better and which worse. Proof is not possible here, only acceptance or rejection.
   So much for the two views I reject. When I now try below to identify the factors that should influence the finding of law, I am fully aware that what I stated above also applies to myself. The judgments that I am about to pronounce — judgments about the way in which law should be sought are, after all, judgments of law — can only be accepted without reserve by those who share my philosophy of life.

49

   Eerst het ideëele. Voorop onder die factoren stel ik de innerlijke ervaring in geweten en rechtsgevoel. Noli foras ire, in interno homine habitat Veritas. Dit woord van Augustinus zal het beginsel moeten zijn voor ieder, die naar een ,,behooren” een “moeten” zoekt. Als hier de grondslag ligt van het recht, als het recht normatief is, zal ook wie recht wil grijpen er niet aan mogen voorbijgaan. Wat men waarheid noemt in het ethische, het normatieve kan niet worden bewezen, alleen innerlijk worden beleefd. Voor eigen handelen is er geen hoogere eisch dan die van het geweten — geen bijtender afkeuring dan de innerlijk ondervondene. Wat het geweten ons volstrekt verbiedt, wij mogen het niet doen, ook niet in de samenleving. Hier ligt de grens van het recht. Maar bovendien: voor toetsing van het gedrag van anderen is de reactie van het geweten tegenover eigen gedrag een zelden falend hulpmiddel.
   Naast het geweten het rechtsgevoel, de spontane, intuïtief geboren overtuiging tegenover het handelen van anderen. Het rechtsgevoel, dat vooral dan spreekt als het dat handelen afkeurt, verwerpt als zedelijk minderwaardig, zich dan echter niet beperkt tot een enkel moreele afkeuring maar gepaard gaat met de convictie: dat handelen had niet mogen gebeuren, zij, die er de macht toe hadden, hadden het moeten verhinderen.

49

   First the ideal. The inner experience of conscience and sense of justice is, in my opinion, the most important ideal factor.

Do not desire to go out, the truth dwells within man.31

These words of Augustine express the principle to be followed by anyone in search of an ought or a should. If the basis of law lies in inner experience, in other words, if law is normative, one who seeks the applicable law should not ignore it. What is called truth in the sphere of the ethical – the normative – cannot be proved, but only experienced internally.32 There is no higher command for one’s own actions than that of conscience — no more caustic disapproval than that which is inwardly experienced. We should never do what conscience absolutely forbids us to do, not in society either. Here lies the limit of the law. Moreover, the reaction of the conscience to one’s own behaviour almost always provides helpful guidance for judging the behaviour of others.
   In addition to conscience, there is the sense of justice, the spontaneous conviction born of intuition about the actions of others. A sense of justice is particularly evident when one not only condemns an act and rejects it as morally inferior, but also has the conviction, in addition to this moral disapproval, that that act should not have occurred and that those in authority should have prevented it.

50

Wanneer wij een handeling enkel als moreel afkeurenswaardig, slecht oordeelen, dan beschouwen wij de handeling alleen als uiting van een bepaald persoon, niet in verband met haar gevolgen van anderen. ,,Die daad was slecht”, dit vonnis is mogelijk, ook indien wij volkomen toegeven, dat het enkel aan den dader stond te beslissen wat hij wel, wat niet zou doen, als wij niemand geroepen achten zich daarin te mengen. Als onrecht beschouwen wij haar bovendien, wanneer wij oordeelen dat zij niet mag worden geduld, dat zij zoo mogelijk had moeten zijn verhinderd, dat zij zoo mogelijk moet worden ongedaan gemaakt door ieder die daartoe de macht heeft. Ons rechtsgevoel komt tegen zeker handelen in opstand, zeggen wij. Daarmee wordt uitgedrukt de pijn, die we ondergingen en de reactie, die we begeeren. Over dit intuïtief oordeelen denke men niet te laag. Er zijn gevaren aan verbonden, zeker, ik spreek er zoo straks over. Maar wie eenmaal slechts de emotie heeft ondergaan tegenover een of ander gebeuren: dat is onrecht — dat duld ik niet, weet de waarheid, die het voor hem bevat. Er is geen reden dat oordeel lager te stellen dan een door denken gevonden. Juist deze tijd maakt het een ieder gemakkelijk deze uitspraak aan eigen ervaring te toetsen, niet misschien het moreel ernstige onrecht treft het meeste, maar dat hetwelk op de grootste schaal geschiedt, de meest vitale belangen van het algemeen raakt.

50

If we judge an act to be solely morally reprehensible and bad, this means that we regard that act as an expression of a certain person only and that we pay no attention to the consequences of that behaviour for others.33 It is possible to pass judgment on an act and say, “that act was bad,” while also fully agreeing that the perpetrator was completely free to decide what to do or not to do, and thus considering that no one should have been called upon to intervene. The act is not merely morally reprehensible but also unjust, when we believe that the act should not be tolerated and, if possible, should have been prevented or, if possible, undone by those with the authority to do so. We say that our sense of justice rebels against certain actions. This expresses the pain we experience and the desire we feel for a response to such behaviour.One should not think poorly of these kinds of intuitive judgments, even if they entail certain dangers. More about that will follow below. One who has experienced an event aroused in him the emotion, “this is injustice, I don’t accept it,” knows that for him this is a truth. There is no reason such a judgment should be of a lower order than a judgment reached by thought. Contemporary examples let us personally experience that it is not so much the morally grave injustice that evokes the emotion of injustice, but that which occurs on the largest scale and affects the most vital interests of the general public.34

51

Denk U eenige maanden terug, herinner U de verontwaardiging. Eerst het proces van mevrouw Caillaux: een troep intrigeerende politici van verdacht allooi heerschend in de zaal waar recht ge{144}sproken zal worden en hun wenschen stellend in plaats van de vraag: schuldig of onschuldig, een zaal gevuld met een naar sensatie jagend publiek van heele en halve cocottes, een rechter, die naar die politiseerende heeren opziet, angstig of hij hun ook eenigszins mishaagt, een jury, die zich kennelijk in strijd met de waarheid door den arriviste, die minister is geweest, een vrijspraak laat dicteeren. Was het niet pijnigend onrecht? — Toen België, ik mag er immers over zwijgen, niet waar? De naam alleen zegt genoeg. —’ Eindelijk de dood van Fourie, niet zoo grof, wettelijk misschien wel te verdedigen, maar juist door het verfijnde schrijnender voor ons gevoel, met die vrouwen, van het eene huis naar het andere ijlend om den man te zoeken, die de executie kan tegen houden, met dien minister, die niet te vinden is, en tegenover die figuur het slachtoffer, zoo volkomen rustig in geloofsvertrouwen en bewustzijn zijn plicht te hebben gedaan. Leerde onze ontroering ons niet, dat dit alles onrecht was, schandelijk onrecht? Hebben wij wetboek of tractaten, regelen noodig om daarvan zeker te zijn?

51

Recall, for example, the great indignation of a few months ago. First as a result of the trial of Mrs. Caillaux,35 where a group of scheming politicians of a suspicious nature played a dominant role in the hall where justice was to be delivered: a room filled with a sensation-hungry audience, a judge afraid to displease those politicians and a jury which apparently allowed the accused (an ambitious climber and former minister) to dictate an acquittal, in contravention of the truth. Was this not a painful injustice?Then the invasion of Belgium; I don’t think I need to elaborate on that. The name alone says enough. Finally, the execution of Fourie.36 There is no gross injustice here and it may have been legally defensible. Yet distressing for our feelings, those women rushing from one house to another in search of the man who could stop the execution, a minister who could not be found, and in the face of all this, the victim, so completely calm in faith and filled with the consciousness of having done his duty. Did our emotion not teach us that all this was injustice, shameful injustice? Do we need a code, treatises or other rules to be certain of that?

52

   Het scheen mij noodzakelijk aan deze beide elementen van intu-itie in de rechtsidee te herinneren. Verwaarloosd mogen zij niet worden. Maar evenzeer moet worden bedacht, dat een beroep op het geweten, op het rechtsgevoel vooral, licht gevaarlijk kan zijn en tot minder gewenschte gevolgen kan leiden. Het geweten laat zich soms in slaap sussen, omkoopen, er zijn menschen, die van hunne conscientie al buitengewoon weinig last hebben. Er zit ontwikkeling ook in de spraak van het geweten. Voor den geloovige krijgt de stem in het binnenste een andere klank, sinds hij er de stem van God in meent te hooren. Wijst dit alles niet op de onzekerheid in de uitspraak van het geweten? Ik heb het bezwaar van “bodemloos subjectivisme” niet te onderzoeken voor de moraal, — er zij naar de uiteenzetting van La Saussaye in Het Christelijk leven verwezeniivoor het recht schijnt het ernstiger, meer dan de moraal heeft toch het recht aan vastheid behoefte. In waarheid is het echter hier van geringer beteekenis dan daar. De enkele gewetensuitspraak beslist toch niet over het recht. Het innerlijk zedelijk oordeel mag en moet ieder leiden, die in welke hoedanigheid ook, naar recht zoekt, met dit zedelijk oordeel alleen maakt hij geen recht. Er komen zooveel andere bestanddeelen daarbij mede in aanmerking, dat het gevaar voor bodemloos subjectivisme niet heel groot is. Er blijft iets subjectiefs, zeker, gelukkig zoude ik zeggen, maar dat is nu eenmaal niet weg te nemen. Men bedenke voorts, hoe verschillend moraal en recht tegenover een handeling staan. De moraal beoordeelt de handeling als uiting van een gezindheid, het recht de gezindheid alleen voor zoover zij in een handeling blijkt. De moraal oordeelt concreet, één enkele daad wordt goed of slecht geheeten, het recht zoekt naar regelen, {145}abstracties.

52

   I believe it is important to keep in mind these two elements of the intuitive insight in the idea of law. They should never be neglected. At the same time, it should be borne in mind that an appeal to conscience, especially an appeal to a sense of justice, can be dangerous and can lead to less desirable consequences. The conscience sometimes allows itself to be lulled to sleep or to be bribed, and there are also people who have exceedingly little trouble with their consciences. Also, conscience changes over time in what it says. For the believer, the voice within takes on a different sound, thinking he hears the voice of God. Does this not all reflect a measure of uncertainty in the judgment of conscience? I do not have to investigate the objection of bottomless subjectivism as far as morality is concerned. In this regard I can refer to La Saussaye’s treatment of it in Het Christelijk Leven.37 The objection seems more serious for law than for morality because law seems to requires more certainty. In truth, however, the subjectivism of conscience is less important for law than for morality. The judgment of conscience is never in itself decisive in respect of law. The inner moral judgment may and must guide anyone who in any capacity seeks to determine law, but this moral judgment alone does not bring about a legal judgment. There are so many other elements that must be taken into account in a legal judgment that the danger of bottomless subjectivism is not very great. Something subjective always remains, and happily so, I would say. It simply cannot be removed. Furthermore, morality and law are clearly very different in relation to an act. Morality judges an act as the expression of an attitude (ethos), while in respect of a legal judgment attitude is considered relevant only in so far as it is expressed in an act. Morality judges concretely; a single act is labelled good or bad, while the law searches for rules, i.e., for abstractions.

53

Ook de moraal kent die, maar waar ze daar niet meer zijn de hulpmiddelen, krukken bij den niet altijd gemakkelijken gang tusschen doornige onzekerheden — zijn ze voor het recht noodzakelijke richtsnoeren, zonder welke in den blinde wordt rond-getast. Het geweten oordeelt zonder wet, en in zekeren zin is waar, wat Novalis zegt:

Gesetze sind der Moral durchaus entgegen.

Door de noodzakelijkheid van vorming van regels verliest de zedelijke uitspraak in het recht zijn diepste beteekenis, zij vervlakt en vervaagt, maar daarmee vervalt tevens het gevaar voor subjectivisme. Grooter schijnt mij vooralsnog het tegengestelde, dat de zedelijke oordeelvelling in de rechtsbeslissing te weinig wordt gehoord.
   Gevaar zit ook in het rechtsgevoel. Hier stellig meer. Het intuïtief oordeel wordt wel eens lichtvaardig gegeven. Wie zich pijnlijk getroffen gevoelt door een vermeend onrecht, zal later bij nadere bezinning wel eens moeten toegeven zich te hebben vergist. Antipathieën en sympathieën hebben grooten invloed, het is niet altijd gemakkelijk zulke factoren buiten te sluiten. Zoodra men persoonlijk dupe wordt van het onrecht, is het moeilijk onbevangen te oordeelen. Is in eenigen strijd eenmaal door een der partijen onrecht gepleegd, dan is het voor velen zwaar om aan te nemen dat die partij niet voortdurend onrecht pleegt, er wordt, zoodra er maar eenige aanleiding voor is, snel tegen haar geoordeeld, hetgeen tegen den ander pleit wordt vergoelijkt.

53

Morality also has rules and abstractions, but in morality they are nothing more than tools to support the not always easy passage between thorny uncertainties. For the law, on the other hand, they are necessary guidelines without which one stumbles around blindly. The conscience judges without codified law, and in a sense, it is true what Novalis says:

Laws are quite contrary to morality.38

Due to the necessity of rulemaking, moral judgment in law loses its deepest meaning. The moral significance becomes obsolete and fades away, and with it the danger of subjectivism also disappears. The danger of the opposite, that moral judgment does not show up enough in the formation of law, seems to be the greater danger at this point in time.
    Danger is also present in the sense of justice.
39 Even more so here. The intuitive judgment that something is unjust is sometimes given lightly. One who feels painfully affected by a perceived injustice will sometimes upon reflection later have to admit to having been mistaken. Likes and dislikes have great influence, and it is not always easy to exclude such factors. As soon as one personally becomes the victim of an injustice, it is difficult to judge with an open mind. If in a conflict one of the parties committed an injustice, it is often difficult to assume that that party does not continue to commit injustice. Later events are then quickly explained to the disadvantage of that party, while suspicions rightly raised about the other party are not taken seriously.

54

Ieder kent in deze oorlogstijden in zijn omgeving voorbeelden van personen, wier oordeel zoo vervalscht is. En hunne emoties zijn wellicht niet minder sterk bij het vermeende dan bij het werkelijke onrecht. Het kan alles worden toegegeven. Het kan ieder een reden zijn, zijn eenmaal in de eerste opwelling gegeven oordeel nog eens grondig te overwegen, zich voortdurend zooveel mogelijk tegen beïnvloeding door factoren, die verre moeten blijven, te wapenen, afdoend is dat niet. Maar ondanks dat alles blijft de waarde van innerlijke overtuiging, van onberedeneerd beslissen in vragen van recht. Wie al te zeer twijfelt, houdt zich wel buiten gevaar mis te tasten door te groote hevigheid van overtuiging, maar in slapte blijft hij aarzelen, beslist heelemaal niet meer en het rechtsgevoel wordt verstompt. Men vervalt tot scepticisme. En niemand is gebaat.
   De bedenkelijke zijde van het oordeelen naar rechtsgevoel zal veel eerder naar voren komen bij hem, die concreet recht zoekt — een rechter b.v. die een leemte der wet aanvult — dan bij hem, die den regel zelf wil opstellen. Wel heeft de eerste te bedenken, dat ook zijn uitspraak als uitvloeisel van een regel moet kunnen worden gedacht, alleen daardoor hoedt hij zich voor het gevaar, zich op de bijzonderheden van het geval blind te turen, maar zijn beslissing bindt toch enkel in het concrete. Hier is de kans door bij-omstandigheden te worden geïnfluenceerd — medelijden met de zwakkere van de strijdende partijen — stellig niet denkbeeldig.
{146}

54

In these times of war, everyone is familiar with examples of people who judge wrongly in this way. Their emotions are probably just as intense regarding perceived injustice as with respect to real injustice. This will happen. It is therefore important to thoroughly reconsider the ground of a judgment of first impulse, and to guard as much as possible against the influence of irrelevant factors. But this does not eliminate the possibility that the judgment is misguided. Yet, despite all of this, inner conviction and unreasoned decision-making remain valuable in questions of law. One who doubts too much can avoid the danger of erring because of being too emotionally involved, but in limp hesitation he will stop making decisions and his sense of justice will become dulled. No one benefits from such a fall into skepticism.
   The problematic side of judging on the basis of a sense of justice will play a more prominent role for those who seek concrete law, such as a judge who fills a gap in the law, than for those who draft rules. The judge should bear in mind that his decision must also be seen as the consequence of a rule, because only in this way does he guard himself against the danger of being blinded by the particulars of the case. Nevertheless, binding the decision to the specific case makes the chance of influence by additional circumstances, such as pity for the weaker of the warring parties, by no means imaginary.

55

   Er is nog een ander gevaar. Van rechtsgevoel behoort alleen te spreken, wie ontroering over anderen aangedaan onrecht gevoelt. Het woord wordt echter misbruikt. Er is kans dat het gevoelsmoment slechts schijnbaar invloed heeft, dat in waarheid andere factoren het oordeel bepalen, maar dat degeen die het oordeel velt, als hij zich eenmaal in een bepaald resultaat heeft ingedacht, zich daarmee zoozeer vereenzelvigt, dat hij verwerping van dat resultaat als onrecht meent te voelen. Maar dàt is niet de zuivere reactie van het gemoed tegen onrecht. Laat ik mijn bedoeling door een voorbeeld duidelijk maken. Voor eenige jaren is een rechtsstrijd gevoerd, die in juridische kringen sterk de aandacht trok. Iemand had een vereeniging tot erfgenaam benoemd, het bleek dat deze vereeniging den termijn voor welken haar rechtspersoonlijkheid verleend was, had laten verloopen zonder tijdig voor verlenging te zorgen, zij had haar rechtspersoonlijkheid verloren. Vraag: kan zij niettemin erven? Onze rechtspraak besliste in drie instanties van niet.

55

   There is another danger. One should only speak of a sense of justice when it comes to an emotional response to injustice done to others. The term is misused, however. Sometimes the emotional element appears to play a role, while in reality other factors determine the judgment. The person making the judgment can identify so much with the result that he thinks is desirable, that he experiences a rejection of that result as injustice. But that is not a pure response to injustice. Let me illustrate with an example. A few years ago, there was a lawsuit that attracted a great deal of attention in legal circles. Someone had named an association as testamentary heir. But the association had allowed the term for their legal personality to expire and failed to arrange for an extension in time. As a result, the association lost its legal personality, and the question arose if it could nevertheless inherit. Our courts decided in three different instances that it could not.

56

Over de technisch-juridische kwesties, die in deze vraag zitten, spreek ik hier niet, ik haal het geval aan omdat ook hieriii is beweerd, dat het rechtsgevoel reeds leert, dat de vereeniging het proces had moeten winnen. Dat schijnt me onjuist. Ik erken, dat waardeerings-oordeelen in deze interpretatie-kwestie een woord mee spreken. Eenerzijds: de eerbiediging van het woord van den erflater, van den individueelen wil — anderzijds de waarde van regelmaat en zekerheid, ter wille waarvan de erkennings-eisch is gesteld. Ik kan mij begrijpen, dat Hijmans de eerste zoo mogelijk wil handhaven desnoods ten koste der laatste — ik zou het met hem doen. Maar dat het rechtsgevoel in dergelijke in hoofdzaak technische vragen den doorslag zou geven, betwijfel ik. Voelt men de beslissing van den Hoogen Raad als onrecht — dan kan dit alleen gevolg zijn van het getroffen zijn in eigen wetenschappelijke overtuiging.
   Ik heb hiermede reeds het rationeele element naast het intuïtieve in het zoeken naar de rechtsnorm genoemd: de waardeering van belangen, het afwegen van waarden, het toetsen van de verschillende middelen, waarmee een bepaald doel kan worden bereikt. Voor den wetgever zal dit wel haast uitsluitend van beteekenis zijn, bij hem geraakt het rechtsgevoel op den achtergrond. Het onrecht, dat hij wil opheffen is minder concreet en daardoor minder treffend, is algemeener, raakt het gemoed minder, het ligt verder van zijn arbeid af. Voor hem is de waardeering van doeleinden hoofdzaak. Ieder, die een regel geeft, beoogt daarmee een zeker doel. hij wil een bepaald resultaat bereiken. Dit doel kan echter op zijn beurt weer als middel voor een ander beschouwd worden. Gelijk wij in de causale keten telkens weer meer terug kunnen gaan, naar de oorzaak van een oorzaak vragen, zoo zullen wij als
{147}we een zaak teleologisch beschouwen telkens weer kunnen opklimmen, ieder doel weer kunnen zien als middel voor een hooger gelegen.

56

I will not discuss the technical-legal issues that play a role in this matter here, but I refer to this case because Hijmans40 has argued that a sense of justice would dictate that the association should have won the lawsuit. That seems incorrect to me. I recognize that valuation judgments play a part in this question of interpretation. On the one hand, you have the importance of respecting the testator’s word, the expression of his individual will. On the other hand, you have the importance of predictability and certainty, the very reason for the recognition requirement. I understand that Hijmans wants to uphold the testator’s word at the expense of regularity and certainty — as a judge I would do the same. But I doubt that the sense of justice would be decisive in such essentially technical questions. If one feels the decision of the Supreme Court is unjust — this can only be the result of being affected in one’s own scientific conviction.41
   This indicates that next to the intuitive element also the rational element plays a role in the search for the applicable legal norm: valuing interests, weighing values ​​and testing the various means for achieving a particular goal. The rational element will be of almost exclusive significance to the legislator, the sense of justice receding into the background. The injustice that he aims to eliminate is less concrete and therefore has less impact; the injustice is more general; it is less emotional and further removed from his work. For the legislator, defining aims is the main consideration. When a rule is drawn up, it aims at a certain goal, aims to achieve a certain result. This end can in turn be regarded as a means to another end. Just as in a causal chain we can go further and further back and ask for the cause of a cause, in considering a case teleologically we can climb higher and higher and see each aim as a means to a higher aim.

57

De hoogste doeleinden eindelijk — die niet meer te herleiden zijn — hebben wij als gegeven te aanvaarden. Die beamen wij, zij vloeien uit onze levensbeschouwing voort, of liever hunne aanvaarding is onze levensbeschouwing zelve. Zich deze klaar be-wust te worden, van haar uit de beteekenis van haar ondergeschikte doeleinden te bepalen, de waarden van het leven: natuur, schoonheid, kunst, wetenschap te schatten, het kan voor hem, die aan de rechtsvorming deelneemt, van onberekenbaar nut zijn.
   Het gaat hier niet om de vorming van een systeem. De levenswaarden laten zich niet als in een herbarium keurig ieder op haar eigen plaats opbergen.

Die Wissenschaft ist notwendig wider das Leben (Rickert).

Was het systeem gevonden, het waardevolle zelf was verdord. Ook tusschen hen, die zich in fundamenteele beschouwing verwant voelen, zal in waardeering van de kunst, b.v. voor individueel en gemeenschapsleven sterk verschil kunnen bestaan. Het blijft altijd bij benadering zeer uit de verte — maar eenige meerdere orde kan hier wel worden bereikt.
   Onafscheidelijk van de waardeeringsvraag is de vraag in hoeverre de gemeenschap geroepen is die waarden te bevorderen, in hoeverre het beter aan het individu blijft overgelaten. Zij is zelve weer een vraag van waardeering.

57

We have to accept ultimate goals as a given, since they cannot be traced back any further. We affirm them. They flow from our philosophy of life, or rather: accepting them is the core of our philosophy of life. It may be of inestimable importance for those involved in shaping law to be clearly aware of these supreme goals, and from them determine the meaning of the secondary goals which constitute the values of life: nature, beauty, art and science.
   This is not about creating a system. Life values cannot be neatly stored in their own place as in an herbarium. As Rickert states:

Science necessarily turns away from life.42

Were one to draw up a system of values, it would have only a verbal significance. Even between those who consider themselves allies in their shared vision of the highest goals, there can still be, for example, a strong difference in the appreciation of the significance of art for individual and community life. Although it always remains a rough approximation, something of a coherent view of life values can be achieved.
    Inseparable from the question of values is the question to what extent the community is called upon to promote the values of life, and to what extent it is better to leave this to the individual. This is again a question of valuation.

58

De tegenstelling individu-gemeenschap, de gemeenschap enkel ter wille van de vervolmaking van het individu of een waarde in zich zelf, moge niet, gelijk een jong Duitsch schrijver, Radbruchivbeweert, de meest principieele tegenstelling tusschen onderscheiden wereldbeschouwingen zijn — voor het recht is zij wel van eminent belang. Meer dan andere waardeeringen beheerscht zij de rechtsvorming. De geschiedenis van de staatsleer van de Grieken tot op den tegenwoordigen tijd leert het. Is hare opheffing reeds in het Evangelie gegeven (iedere menschenziel van oneindige waarde eenerzijds — de volstrekte eisch van naastenliefde anderzijds) het is er verre van, dat uit dezen eisch de concrete toepassing reeds gevonden zou zijn. Naast de waardeering der doeleinden ligt hier de tweede taak: het vinden van het rechte middel ter bereiking van een bepaald doel. Hierin ligt stellig minder subjectiefs. hier is meerdere overeenstemming ook tusschen hen, die fundamenteel verschillen, mogelijk. Is eenmaal uitgemaakt, dat de arbeider op zijn ouden dag recht heeft op verzorging van staatswege, dan schijnt het enkel een vraag van rechts-techniek of dat nu het best geschiedt door staatspensioen of door verzekeringsdwang. Het lijkt opschroeving als van zulk een tegenstelling iets principieels wordt gemaakt. Het is dat dan ook, al kan worden toegegeven, dat in allerlei detail-factoren toch weer principieel-gekleurde tegenstellingen kunnen rijzen. Iedere {148}regeling van zulken aard is zóó ingewikkeld, grijpt aan zooveel kanten in, dat zij telkens weer in aanraking kan komen met problemen, die alleen van uit een bepaalde grondopvatting kunnen worden beoordeeld. Hoe eenvoudiger de vraag is, hoe minder kans daarvoor bestaat. Stel b.v. de vraag of bij werkstaking of uit-sluiting de patroon of de arbeider recht op schadevergoeding moet hebben tegenover zijn mede-contractant in de arbeidsovereenkomst. Wie het pacta sunt servanda zwaar doet wegen, de gebondenheid aan het eens gegeven woord ter wille van hare ethische beteekenis hoog wil houden (ik ga maar niet verder terug) zal eerder geneigd zijn deze vraag bevestigend te beantwoorden dan degeen, die de economische verheffing van den arbeider niet enkel ter wille van zijn zedelijke verhooging maar ook reeds op en om zich zelf als groote waarde erkent. Of echter als eenmaal het beginsel: geen schadevergoeding is geaccepteerd, nu de contractsverhouding geacht moet worden verbroken of geschorst te zijn, is een vraag van juridisch-technischen aard, waarvan de oplossing zuiver weten-schappelijk is te vinden.

58

It is possible that the opposition individual-community, i.e., the community as something that exists only for the sake of the perfection of the individual or as a value in itself, is not the most fundamental opposition between the different world views, as the young German writer Radbruch43 claims. But for the law, this opposition is of eminent importance, and determines the formation of law. The history of constitutional theory from the Greeks to the present day shows this. It is true that in the Gospel this contradiction is resolved (every human soul of infinite value on the one hand, and the absolute requirement of charity on the other), but it is not at all clear how this should be applied in concrete terms. In addition to the choice of ends, the issue here is finding the right means to achieve the chosen goal. Herein lies something clearly less subjective, making it easier to reach agreement between people who hold fundamentally different views. If, for example, it has been decided that the worker is entitled to receive care from the state in his old age, it is then a question of simple legal instrumentation whether this can best be accomplished through a state pension or through compulsory insurance. It seems exaggerated to turn such a difference in approach into something principled. It is exaggerated indeed, although it must be admitted, that with a detailed elaboration, fundamentally principled contradictions can rear their heads again. Such arrangements are so complex and can have such far-reaching consequences for other areas, that problems can always arise that can only be assessed from a certain principled point of view. The simpler the question, the less likely this will happen. Take, for example, the issue of whether the employer or the employee is entitled to compensation under the employment contract in the event of a strike. One who gives more weight to the principle pacta sunt servanda, i.e., underlines the ethical importance of a word once given (I won’t go back any further) and will be more inclined to give this right to the employer, than one for whom the economic wellbeing of the worker is not merely pursued in view of his moral uplift, but also as an end in itself.44 The question that remains once the principle is accepted that there is no right to compensation, whether the contractual relationship is broken or suspended, is a question of a legal-technical nature, the answer to which can be found by purely scientific reasoning.

59

   Uit deze korte aanduiding der elementen in de rechtsidee moge duidelijk zijn, dat van de rechtsidee niet gesproken kan worden dan van uit een bepaalde levensbeschouwing. Bedenkt men daarbij nog, dat ik geheel verwaarloosde de meening van hen, wier wereldbeschouwing hen nog andere bronnen van normen over hetgeen behoort, doet erkennen dan ik aangaf: innerlijke ervaring, rechtsgevoel, rationeele bezinning over levenswaarden en hare verwezenlijking, die in den Bijbel, niet een onmisbaar middel tot sterking en loutering van eigen innerlijk leven zien, een licht op onzen weg, ook waar wij naar recht zoeken, maar een wettencomplex van directe toepassing ook in onzen tijd, of die zich aan de voorschriften hunner kerk onvoorwaardelijk gebonden rekenen, dan schijnt het wel hopeloos, op zoek naar den schat van het recht uit te trekken. Het goede, het richtige recht voor dezen tijd voor ons volk te vinden, hoe is het mogelijk, waar wij onderling zoozeer verdeeld zijn in fundamenteele beschouwing? Als wij althans iets in die richting bereiken, als wij niet geheel onbevredigd moeten blijven, dan ligt dat hierin, dat de wetgeving — en in het algemeen ieder die bij de rechtsvorming betrokken is — dat recht niet vrij kan scheppen van uit zijn rechtsidee, dat hij daarbij gebonden is aan reëele gegevens die uit den aard der zaak voor ieder hetzelfde zijn.

59

This brief review of the ideal elements of law should make clear that it is impossible to speak of the idea of law without starting from a certain philosophy of life. It should also be recalled that I have not at all gone into the view of those who, from their world view, recognize completely different sources of norms about the ought than the ones I mentioned: inner experience, sense of justice, rational reflection on life values ​​and the realization of such values. They do not see in the Bible an indispensable means for strengthening and purifying their own inner life – a light on our way, also in the search for applicable law – but a complex of laws that are also directly applicable in our time and consider themselves unconditionally bound to the precepts of their church. The search for the treasure of law seems hopeless in the light of such opinions.45 How can we find the good and correct law for this time for our people when we are so divided among ourselves in fundamental life philosophies? If we turn out to be able to achieve anything in that direction, and not have to stew in our dissatisfaction, it is because legislators — more generally everyone involved in the formation of applicable law — cannot freely make law according to a personal legal view, but are bound by real data, which are objective facts for everyone in the same way.46

60

§ 5 Rechtsvinding. Reëele gegevens

   Tot nu toe hielden wij ons bezig met het ideëele in het recht: onze overtuiging omtrent wat behoort, haar intuïtieve en rationeele elementen. We hebben thans te bedenken, dat die overtuiging om als recht ook maar te kunnen worden gedacht altijd gericht moet {149}zijn op een verwezenlijking in een bepaalden tijd voor een bepaald volk. Dat is de taak van iedere rechtsgedachte, slaagt zij daarin niet, dan zal zij ten slotte blijken ook geen recht te zijn. Wij keeren tot de feiten terug.
   Eugen Huber heeft onlangs een belangrijk artikel geschreven over Die Realiën der Gesetzgebung.v De schrijver is onder juristen bekend als de man van het veelgeprezen Zwitsersch Burgerlijk Wetboek van 1907, in alle opzichten
zijn werk. Het is begrijpelijk, dat wij met belangstelling luisteren naar wat hij over de kunst der rechtszoeking door den wetgever heeft te zeggen.
   Recht is een regeling van machtsverhoudingen. Het zijn belangen van menschen, botsingen van hunne behoeften en begeerten, waartusschen de rechtsorde de beslissing moet geven. Dat is de stof, waarin de rechtsidee werkt. Deze maatschappelijke verhoudingen zelf zijn voortdurend vloeiend, veranderend — de wetgever heeft telkens nieuwe stof te regelen. In dit alles is niets blijvends. Blijvend alleen is — zegt Huber, dàt de wetgever in zijn regeling van de stof afhankelijk is. Zooals de kunstenaar aan de materie, marmer of hout, waarin hij werkt, gebonden is, zooals hij anders zal en moet arbeiden als hij een gravure maakt of een ets, zoo bindt dengeen die recht zoekt de realiteit.vi
Is van die realiteit iets algemeens te zeggen?

60

§ 5 Finding law, real data

   Until now we have been concerned with the ideal in law, namely with our conviction about what is right and its intuitive and rational elements. We must now realize, however, that a belief can only be thought of as law if it is aimed at implementation in a certain time for a certain people. That is the task of every thought about law. If implementation is not realized, the thought will ultimately not be a matter of law. With this we leave the ideal to return to the facts.47
   Eugen Huber recently wrote an important article about
Die Realiën der Gesetzgebung.48 The writer is known among lawyers as the author of the much-praised Swiss Civil Code of 1907, which is his work in every way. We are therefore naturally interested in what he has to say about the legislator’s art of seeking applicable law.
Law is a regulation of power relations. A legal order must decide on people’s interests when their needs and desires clash. That is the material in which the idea of law operates. Social relations are ever changing and in constant flux — the legislator constantly has new matters to regulate. In all of this, says Huber, nothing remains the same except the legislator’s dependence on matters to regulate. Just as the artist is bound to the material he works with, the marble or the wood, and the artist will and must work differently when making an engraving than with an etching, so too is the seeker of applicable law bound to reality.49 Is it possible to make general statements about that reality?

61

Huber meent van wel, hij meent, dat dat naar drieërlei richting kan geschieden. Met den mensch, met de natuur en met de overlevering als gegeven voor den wetgever houdt hij zich achtereenvolgens bezig. Met den mensch: iedere rechtsorde is gebonden aan de tegenstelling gezond-ziek, volwassen-onvolwassen, ook met de intellectueele en moreele eigenschappen moet rekening gehouden worden. Hoe dat moet geschieden wordt door Huber in belangwekkende beschouwingen uiteengezet. Het is echter voor ons niet van direct belang, evenmin als zijne bespreking van de gegevens, die het samenleven der menschen — ook zonder nog aan eenige rechtelijke regeling te denken — aan de hand doet: geslachtsverhoudingen, bloedverwantschap, plaatselijk verband (nationaliteit- en ras-eigenaardigheden) gemeenschappelijke arbeid. Ook de behandeling van de natuur (klimaat, productiewijze e.d.) zullen wij stilzwijgend voorbijgaan. Voor ons is vooral van belang wat Huber over zijn derde groep van gegevens: de overlevering opmerkt. Wie een rechtsregel opstelt, staat nooit voor een tabula rasa, waarin hij griffen kan wat hem behaagt. Aan iedere rechtsorde gaat een andere vooraf. Een volk zonder recht moet nog gevonden worden.

61

Huber thinks so. He believes that this can be done in three ways, and is successively concerned with man, nature and tradition as matters that are entrusted to the legislator. With regard to man: every legal order is bound by the dichotomies of healthy-ill and adult-underage, while also their intellectual and moral properties must be considered. Huber devotes important considerations to how this should be done. These are not directly relevant here, nor his discussion of facts related to aspects of life in society which ask for attention apart from their potential legal regulation, such as gender relations, consanguinity, local connection (nationality and racial idiosyncrasies) and economic cooperation. We also pass by his treatment of nature (climate, production method, etc.) without comment. What is particularly important to us is what Huber says about his third set of concrete data: tradition. A lawmaker is never faced with a tabula rasa in which he can engrave what he pleases. Every legal order is preceded by a previous legal order. A people without a legal order has yet to be found.

62

   Ik zal het artikel van Huber niet op den voet volgen — te {150}minder, waar ik verder wil gaan dan hij en niet alleen de wetgeving, het geldende positieve recht, maar ook de mogelijkheid van realiseering van het te vormen recht en daarom de rechtsover-tuigingen van een bepaald volk in de rij der feitelijke gegevens wil opnemen. De erkenning moge genoeg zijn, dat een deel der hier volgende gedachten aan zijn opstel is ontleend.
   Het recht beoogt verwezenlijking. Het is daarbij aan de voorwaarden van die verwezenlijking gebonden. De wetgever kan alles, heeft men gezegd, behalve van een man een vrouw maken. Het was een dwaze waan. Geen wetgever maakt van een agrarischen staat een industriestaat, hij kan rechtsregelen in het leven roepen, die een bestaande tendens in die richting bevorderen, ten slotte is zijn invloed van secundair belang. Aan de feiten kan hij niet voorbijgaan. Tot die feitelijke gegevens behoort ook het bestaande recht.

   In vele naïeve geesten bestaat de voorstelling, dat als de men-schen nu maar eens allen verstandig waren en allen van goeden wil, het uiterst eenvoudig zou zijn een volmaakte rechtsorde in het leven te roepen. In vele naïeve geesten — en in heel wat overigens niet naïeve ook. Als de vrouwen maar meestemden, zou op slag alles anders worden, meent men. Tegenstander van vrouwenkiesrecht ben ik niet, maar ik vrees, dat invoering daarvan aan wie dat gelooft niets dan teleurstelling zal brengen.

62

   I will not follow Huber’s article exactly. In fact, I would like to go further than he and not only treat legislation as a fact, i.e., the positive law in force, but also include the legal convictions of a particular people as facts, since they are important for the possibility of implementing new legal provisions. But let it be clear that some of the thoughts which now follow are borrowed from his article.
   The law aims at implementation. It is thereby bound by the conditions created for implementation. It has been said that the legislator can do anything except turn a man into a woman. That was a foolish illusion. No legislature can turn an agricultural state into an industrial state. A legislator can indeed make legal rules to promote an existing tendency in that direction, but ultimately a lawmaker’s influence is of secondary importance. The legislator can never ignore the facts, and existing law is part of such data.

   Many are so naive as to think that if only people were all sensible and of good will, it would be easy to create a perfect legal order. Many others who are generally not so naive, believe that too. For example, many believe that if only women could vote everything would change overnight. I am not opposed to women’s suffrage, but I fear that its introduction will bring nothing but disappointment to those who are of this mind.

63

Aan iedere utopie ligt dit denkbeeld van de mogelijkheid van plotselingen verandering ten grondslag. Velen verbeelden zich, dat als de sociaaldemocraten maar eens de macht hadden, de samenleving in ééns, plotseling een geheel andere zou zijn. En toch. al zaten er ten onzent 100 sociaal-democraten in de Tweede Kamer en 50 in de Eerste — er zou nog heel wat tijd voorbijgaan, vóór ook maar een deel der productiemiddelen was gesocialiseerd. Er is in de rechtsorde een continuïteit, die nimmer sterk verbroken wordt. Revoluties mogen een staatsgezag omverwerpen, de samenleving ziet er een dag daarna niet veel anders uit dan te voren. Niet alleen feitelijk, ook in de rechtsregels. Of misschien is één dag na de revolutie de verandering nog het sterkst. Maar wat plotseling wordt opgeworpen, houdt geen stand en na eenige jaren keert het oude terug. Grootsche bewegingen in geestes- en maatschappelijk leven mogen bepaalde data kunnen aanwijzen, waarop de fontein van hare ideëen hoog opspoot, de doorsijpeling dier gedachten in het rechtsleven duurt jaren en jaren. De invloed der Fransche revolutie op het privaatrecht is een sprekend voorbeeld daarvan; ook van het weinig blijvende van radicale wijzigingen. Onder meer zou het geheele familierecht worden omgegooid: iedere ongelijkheid moest worden opgeheven bij de vererving, in en buiten echt geboren kinderen zouden rechtens op dezelfde wijze worden behandeld, het huwelijk moest opzegbaar zijn. Er kwamen wetten, die dit alles brachten — tien jaar later, toen de Code Civil werd {151}geredigeerd, werd het grootste deel van dit alles, voor zoover het al niet verdwenen was — weder opgeruimd. De afschaffing van den voorrang van den eerstgeborene bij vererving bleef, het huwelijksrecht van den Code was stellig niet geheel gelijk aan dat van het ancien régime, maar het toont daarmee toch meer overeenstemming dan met dat van de tusschen beide liggende wetgeving der revolutie, het buiten echt geboren kind werd weder naar zijn donkere rechtspositie van vroeger terug gewezen.

63

All utopian thinking is based on this idea that sudden change is possible. Many people believe that if only the social democrats would come to power, society would quickly become completely different. I believe that even if there were 100 social democrats in the Netherlands in the Second Chamber of Parliament and 50 in the First,50 it would be a long time before only a part of the means of production were socialized. There is a continuity in the legal order that is never seriously ruptured. Revolutions may overthrow a state authority, yet the next day society will not look very different from the day before. Not only materially, but also in terms of legal rules. Change is perhaps most evident the day after the revolution, but what is brought about suddenly does not last, and after a few years the old returns. One can indeed point to certain periods in history for the great changes that took place in spiritual and social life, when the fountain of new ideas spouted high, but it takes years and years for those views to permeate legal life. The influence of the French Revolution on private law is a striking example of this. It shows how few of the radical changes lasted. Among other things, the whole of family law was to be overhauled: every inequality in inheritance was to be eliminated, children born in and out of wedlock would be treated in the same way by law, the institution of marriage could be annulled. Laws were passed to make all of this happen—but ten years later when the Code Civil was drafted51, most of it, if still on the books at all, was removed. The abolition of the priority of the firstborn in inheritance remained, the matrimonial law of the Code was certainly not identical to that of the ancien régime but was more similar to it than to the revolutionary legislation of the intervening period; the child born out of wedlock was returned to its dark legal position of the past.

64

   Maar niet alleen in de betrekkelijk geringe beteekenis van revoluties voor de rechtsontwikkeling is de continuïteit van het recht te zien, ook in de aanpassing van het bestaande, die zich in allerlei gestalten bij het doorbreken van nieuwe gedachten vertoont. Oude vormen krijgen nieuwe waarde door ze voor nieuwe doeleinden bruikbaar te maken. Nieuwe zakken voor nieuwen wijn is niet de leus der rechtsvorming geweest. De gedachte brak baan, dat een verplichting tot schadevergoeding kon bestaan ook indien dengeen, die de schade toebracht geen schuld was te wijten — hoe realiseerde zij zich? Doordat men het begrip “schuld” zeer ruim nam, doordat de bewijslast werd omgekeerd en van den aangesprokene werd gevergd zijn onschuld, niet van zijn tegenstander om de schuld te bewijzen, in één woord: door kleine middeltjes, die schijnbaar in hoofdzaak alles bij het oude lieten. Dit is een klein voorbeeld uit het rechtsleven van den laatsten tijd. Zien wij in het groot niet hetzelfde in de verhouding tusschen werkgever en arbeider? Het blijft een dienstverhouding, een contractueele verplichting tot arbeid verrichten tegen loon, maar door inmenging van allerlei elementen, dwingende rechtsregels op vele punten, verzekeringsplicht, collectief contract, gedwongen arbitrage wordt de rechts-inhoud van de verhouding een andere. Hier staan we nog midden in de ontwikkeling. Zijn ook die gevallen, die ik in mijn tweede hoofdstuk besprak — waar het recht veranderde terwijl de wet dezelfde bleef — niet evenzooveel voorbeelden om te bewijzen, hoe door ombuiging van het bestaande recht het nieuwe wordt verkregen? Het nieuwe, dat als het plotseling kant en klaar als nieuw was voorgesteld, allicht zou zijn verworpen, wordt zoo in langzaam binnendringen aanvaard.

64

   The continuity of law is not only apparent from the relatively minor significance of revolutions for the development of law, but also from the adaptation that the existing law undergoes in all sorts of ways when new ideas break through. Old forms acquire new meaning by adapting them for new purposes. The saying “new bottles for new wine” has not been used in the context of formation of law. When a general understanding was reached that even if the person who caused the damage was not to blame, there could still be an obligation to pay compensation, with the question being how this could be implemented. By greatly broadening the concept of culpability and by reversing the burden of proof so that the person who was held liable for the damage had to prove his innocence instead of the other party having to prove his guilt, in short: through small changes, which apparently left most everything as it was. This is a small example from recent legal life. Do we not see the same happening on a larger scale in the relationship between employer and employee? It remains a service relationship, a contractual obligation to perform work for payment of a wage, but through inserting all kinds of elements, in many cases through mandatory legal rules, such as the obligation of insurance, collective contract and forced arbitration, the legal content of the relationship changes. We are still in the midst of this development. Aren’t those cases I discussed in chapter 2 — where the law applied changed while the codified law remained the same — all examples of how new law is made by bending the existing law? The new, which would probably have been rejected if presented all at once, ready-made as new, is accepted if it enters slowly in this way.

65

Dan de straf. Heeft zij niet èn nieuwe doeleinden verkregen in den loop der tijden met behoud van den ouden vorm èn nieuwe vormen aangenomen terwijl het doel hetzelfde bleef? Beginsel-verandering met vormbehoud of vormverandering met behoud van beginsel, maar beide aanpassing. Ik doe slechts enkele grepen. Sterk eindelijk werkt de continuïteit, waar vreemd recht en bloc wordt overgenomen. Een eigenaardig verschijnsel in de rechtsgeschiedenis, waarvan de receptie van het Romeinsche recht in West-Europa in de middeleeuwen het meest besproken voorbeeld is. Is zulk geheel nieuw recht eenigen tijd in werking, dan blijkt heel veel van het oude, afgeschafte recht te zijn gebleven, allerlei gerecipieerde instituten hebben rechts{152}gedachten overgenomen uit het recht, dat vroeger gold. Een Romein zou het Romeinsche recht der 18e eeuw b.v. niet als het zijne hebben herkend, een Middeleeuwer zou bij goed speuren in het schijnbaar Romeinsche heel wat inheemsch hebben teruggevonden. En ten slotte, ik wil hier kort zijn, blijkt de continuïteit in de techniek, de juridische begrippen, welke bij opstelling en handhaving der regels worden gebruikt. Zijn de onze nog niet voor een goed deel van Romeinschen oorsprong? Ook deze vormen voor wie nieuw recht opstelt een gegeven grootheid, waarmede hij rekening heeft te houden.

65

And then punishment. Have not both new punishment goals been established over the course of time in old forms, and new forms of punishment arisen while old goals remained the same? Change of principle with retention of form, and change of form with retention of principle, are both forms of adaptation. These are just a few examples. Continuity has a strong effect when foreign law is taken over en bloc. This is not common in the history of law, but the reception of Roman law in Western Europe in the Middle Ages is a striking example. When such entirely new law has been in force for a while, a great deal of the original, abolished law appears to have remained, and all kinds of newly received institutions take over legal ideas from the law that used to apply. A Roman, for example, would not have recognized the Roman law of the 18th century as his own, but a medieval man would have been able to track down numerous indigenous elements in the apparently Roman law. And finally, I will be brief here, the continuity is apparent in the technique, in the legal concepts used in drafting and enforcing the applicable law. Are our legal concepts still not largely of Roman origin? These forms also have importance and must be taken into account by those who draft new law.

66

   Voor ieder nieuw recht is het oude recht een gegeven, dat het aanvult, wijzigt, verbetert, maar nimmer geheel afschaft. Men denke nog aan de eerbiediging der verkregen rechten, het transitoire recht, aan de noodzakelijkheid voor iedere hervorming om partieel te werk te gaan, waardoor het noodig is weder verband te zoeken met de deelen der bestaande rechtsorde, die niet zullen worden opgeheven — en men zal het bestaan der continuïteit niet kunnen ontkennen.
   Hier ligt de beteekenis van de historie voor de rechtsvorming. Er is veel over gestreden. Tegenover hen, die eerbiediging van het “historisch gewordene” prediken, die in de historische lijn willen blijven, staan de neokantianen,vii die met onverbiddelijke consequentie volhouden, dat van feiten tot normen geenerlei brug ligt, dat uit hetgeen geschied is, nooit een besluit kan getrokken worden voor hetgeen geschieden
moet. Wellicht terecht. Wellicht — wij willen niet onderzoeken in hoeverre ook voor een volk een bepaald feit normatief kan zijn. In ons persoonlijk leven kan een feit zóó luide tot ons spreken, dat wij er een aanwijzing van Gods wil in meenen te moeten zien, het als voor ons normstellend erkennen. Of dit ook in het volksleven zich kan voordoen, zooals de anti-revolutionaire Staatsleer betoogt, willen wij niet nagaan.viii Stellig is het moeilijk aan te wijzen, hoe die werking Gods in de geschiedenis te onderkennen. Gelijk staan de gevallen niet, de innerlijke ervaring, die ons het eerste oplegt, zal hier ons niet helpen.

66

   For all new law, the old law is a given that supplements, modifies, improves, but is never completely abolished. Consider, for example, respect for acquired rights, transitional law and the need to proceed partially with each reform so that the relationship has to be sorted out with the parts of the existing legal order that will not be abolished. The existence of continuity cannot be denied here.
   Herein lies the significance of history for the formation of law. There has been much controversy about this. Opposed to those who preach respect for the
historical genesis and who wish to continue the historical line, are the neo-Kantians,52 who insist with undeviating consistency that there is no bridge between facts and legal norms, that it is impossible to infer what should be done from what happened in fact. Perhaps this is correct. Perhaps, but we are not concerned here with the extent to which a certain fact can have normative significance for a people. In our personal lives, a fact can speak so loudly to us that we think we should see it as an indication of God’s will, and we give it normative meaning for ourselves. Not at issue here is whether such a thing can also occur in the life of a people, as anti-revolutionary political theory argues.53 It is clearly difficult to indicate how to recognize this working of God in history. The inner experience, which gives compelling or normative meaning to facts in personal life, cannot have such an effect regarding the collective life of a people.54

67

   Maar wat daarvan zijn moge, het zwaartepunt van de beteekenis der historie voor de rechtsvorming ligt elders. In iederen rechtsregel komt tweeërlei samen: rechtsidee en te regelen verhouding. De historie hoort bij het tweede element. De verhouding, zooals zij historisch geworden is, niet de verhouding zoo maar zonder meer valt te regelen. Het zijn concrete, niet abstract gedachte verhoudingen tusschen menschen en die concrete verhoudingen zijn mede bepaald door het vroegere recht. Het is niet de vraag {153}of wij met het vérledene behooren te breken om vrij te komen tegenover zaken en tegenover personen, zooals Prof. Krabbe ons op het hart bindt .— het is de vraag of wij in het recht met het verleden kunnen breken. Denk U de vraag naar den meest gewenschten staatsvorm van ons land op dit oogenblik. Zou men die vraag kunnen beantwoorden zonder met het historisch gegeven der betrekkingen tusschen ons volk en ons koningshuis te rekenen? Stel de regeling van ons familierecht aan de orde. Het zou evenmin kunnen geschieden zonder ons tegenwoordig recht als resultaat van een ontwikkeling van eeuwen in de beschouwing op te nemen, als zij zou kunnen plaats hebben zonder te letten op de natuurlijke gegevens van geslachtsdrang of moederliefde. Wie waant dat hij uit niets schept, terwijl hij in waarheid slechts vervormt, zal bedrogen uitkomen. Het is niet omdat we de historie waarde toekennen op zich zelf voor de rechtsidee, dat wij bij het ontwerpen van nieuw recht ook letten op het historisch gewordene, maar wel omdat dit een deel vormt van de stof, die we in het recht hebben te verwerken.

67

   Be that as it may, something else is of prime importance with respect to the significance of historical development for the formation of law. In every rule of law two things come together: the idea of law and the relationship to be regulated. The historical development belongs to the second element. The law does not regulate relationships in the abstract, but relationships as they have come about historically. We are speaking about the concrete relationships between people. These are partly determined by the former law. It is not a question of whether we should break with the past to distance ourselves from events and persons, as Prof. Krabbe tells us, but whether we can break with the law of the past. Consider the question of what the most desirable form of government is for our country at this moment. Could one answer this question without considering the historically developed relations between our people and our royal family? Or take the arrangement of our family law. This too cannot be conceived without considering the present arrangement as the result of a development over centuries, never mind the biological data of sex drive and maternal love. One who thinks that he can create from nothing is deceiving himself. In truth, one can only mould what already exists. Attention must be paid to historical development when designing new law, not because the genesis in itself is important for the understanding of law, but because history forms part of the material that must be incorporated into law.

68

Laat men hierin geen prediking van conservatisme zien. Het beroep op de historische lijn dient maar al te dikwijls om te behouden alleen maar om het behoud. Daar voel ik niets voor. Of de historische lijn al of niet wordt verbroken zal ten slotte wel de geschiedenis zelve beslissen, wij hebben daarvoor niet te zorgen. Wij weten niet of hetgeen wij als nieuw willen, blijvend zal zijn of voorbijgaan als een waan van den dag. Wij kunnen meest zelf niet goed zien wàt in een op een bepaald oogenblik gewenscht recht nieuw is, wat slechts voortzetting of weeropleving van het vroegere, dat blijkt vaak eerst achteraf. Ook ik sta tegenover dat beroep op het historisch gewordene meest eenigszins achterdochtig. Maar dit alles neemt niet weg, dat ook de historie bij de gegevens, die bij de rechtsvorming te verwerken zijn, hoort en dat de wetgever door dit gegeven gedwongen kàn worden zijn nieuwe gedachte liever in ouden vorm te geven, liever aanpassing te zoeken ter langzame voorbereiding van het nieuwe dan het oude weg te vagen en het nieuwe er flinkweg, dadelijk naar alle zijden doorgetrokken, voor in de plaats te stellen. Wanneer hij dat zal moeten doen, hoever die verplichting tot aanpassing gaat, valt evenmin in het algemeen te zeggen als in het algemeen kan worden uitgemaakt hoeveel invloed b.v. aan de nationaliteit op het recht moet worden toegekend.
   Tot de realiteiten, voor het zoeken van het recht van belang, reken ik eindelijk ook de macht den gevonden regel in de werkelijkheid te doen eerbiedigen. Wat voor den tegenwoordigen tijd in vele gevallen neerkomt op de mogelijkheid, dat de regel door de betrokkenen als recht zal worden erkend, met andere woorden: ook met hunne rechtsopvattingen zelve moet worden gerekend.

68

This is not a sermon for conservatism. It is true that history is often invoked for the sake of preserving the past. This does not have my sympathy. Whether or not the historical line is broken is determined by history itself and not by us. We do not know whether what we want to renew today will last or will turn out to have been a delusion of the day. We are usually not even able to see what new is in a legal provision desired at a given moment, and what is merely a continuation or revival of the past. This often only becomes clear afterwards. I too am usually a little suspicious when an appeal is made to the historical. This does not detract, however, from the fact that historical facts must be included in the information considered in the formation of law. This can lead to the legislator being forced to mould new views into a traditional form, preferring to seek adaptation in order to slowly prepare for the new, than to wipe out the old and replace it with fully developed new law. When he will have to proceed in this way and how far the obligation to adapt goes, cannot be said in general terms, any more than it is possible to determine in a general way how much influence nationality, for example, should be accorded to a law.55
   Finally, the power to have the rules obeyed is also a reality that must be considered in the formation of law. What this usually means in many cases at present is rules that will be recognized as law by those involved. This means that the convictions about applicable law of those involved must also be taken into account.

69

   Er is hier weer verschil tusschen de uitspraak der moraal en die van het recht. Het kan hem, die van een handeling in moreelen {154}zin getuigt: ,,dat is niet goed”, volkomen koud laten of de handelende zelf er anders over denkt. Hij kan er wellicht waarde aan hechten den man van zijn schuld te overtuigen, het al of niet gelukken dier pogingen kan op zijn oordeel niet den minsten invloed hebben. Voor het recht is dit anders. Natuurlijk niet in dien zin dat het voor een rechter van eenige beteekenis kan zijn of een der partijen of wellicht beide zijn vonnis voor onrecht houden. Dat is hun zaak, niet de zijne. Maar niemand die rechtsregels vormt, wetgever of rechter, kan er op den duur onverschillig voor zijn of zijn rechtsregels in de werkelijkheid als recht zijn te handhaven. Wie een rechtsoordeel afgeeft, met het bewustzijn dat dit toch niet wordt gevolgd, zal ten slotte moeten toegeven, dat het wel zijn overtuiging omtrent recht, niet recht is wat hij verkondigt. Het dualisme in het recht dwingt bij het zoeken naar de norm ook dit machtselement als gegeven te aanvaarden. De rechtsregel bedoelt verwezenlijking. Het recht is niet alleen norm, ook sociaal verschijnsel. Een norm, die straffeloos wordt overtreden, is ten slotte geen rechtsregel meer. Waar nu de macht van het recht in onzen tijd grootendeels rust op erkenning van de aan het recht onderworpenen, hetzij van den regel zelf, hetzij van de autoriteit, die hem geeft als tot rechtscheppen bevoegd, wordt ook de waarschijnlijkheid dier erkenning, dat is de rechtsopvatting van hen voor wie de regel bestemd is in de stof, bij de rechtsvorming te bewerken, opgenomen. Het verschil in aard tusschen regelingen, het verschil in feitelijke macht tusschen de organen, die recht vormen, zal aan dit element meerdere of mindere beteekenis verkenen. Nergens ontbreekt het geheel. Zelfs de sterkste macht is niet in staat een volk een regel, met zijn overtuigingen in flagranten strijd, op te dringen.

69

    Here again is a difference between the judgments of morality and of law. The person who morally disapproves of an action with the remark “that’s not right” may not care if the person who performed the action thinks otherwise. The success or failure of an attempt to convince the person of his guilt will not matter to his judgment. This is different in law. Of course, not in the sense that it matters to the judge whether one or both of the parties reject his judgment as an injustice. That is their business, not his. But no one who forms rules of law, be it the legislator or the judge,56 can in the long run be indifferent to whether his rules of law can actually be enforced as law. Whoever makes a legal decision, aware that it will not be complied with, will have to admit that although the judgment reflects his conviction about law, it does not constitute law. The dualism in law forces us to take this element of power into account when seeking the norm. A legal rule aims at implementation. Law is not only a norm, but also a social phenomenon. A norm that is continuously violated with impunity, is ultimately no longer a rule of law. The enforceability of law today largely rests on the fact that rules are recognized as law by those who are subjected to them. That recognition may concern the rule itself, but also the legal competence of the authority that issues the rule. That is why the material which is dealt with in the formation of law also includes the question of the probability of such recognition, that is, the question of the take on the law of those for whom the rule is intended. This element will have differing importance depending on the nature of the arrangements or the actual power of the bodies making the arrangements. But it always plays a role. Even the strongest power is incapable of imposing a rule on a people that flagrantly contradicts existing beliefs.

70

   Door deze plaats aan te wijzen aan de rechtsovertuigingen der menigte stellen wij ons tegenover tweeërlei afwijkende opvatting, juist als bij de historie, zoowel tegen over hen, die deze opvattingen normatieve beteekenis toekennen als tegenover degenen, die haar belang ten eenenmale ontkennen. Voor de laatsten is de zaak zeer eenvoudig: wat goed is, wat behoort kan nooit afhangen van wat anderen — al zijn het ook nog zoo hoogstaanden — daarover oordeelen. Het komt, zegt b.v. Stammler ergens, op hetzelfde neer, alsof iemand, gevraagd of een horloge goed gaat, antwoordt, dat het gelijk loopt met de klok van den kerktoren. Hoe gebruikelijk zulke verwijzingen mogen zijn, van werkelijke waarde zijn zij niet. Stellig niet voorzoover men van normatieve waarde spreekt, zouden wij willen antwoorden. Maar voor de rechtsidee kunnen zij een gegeven zijn, dat bij het zoeken naar den goeden regel niet mag worden verwaarloosd. Het beroep op de heerschende meeningen, de in het volk levende overtuigingen en zoo meer komt veel voor, waar den rechter is opgedragen een uitspraak naar billijkheid te geven. Door overeenstemming met die {155}overtuigingen alleen is stellig niet uitgemaakt, dat de uitspraak inderdaad billijk is — maar de rechter, die van den wetgever de opdracht erlangde voor een bepaald geval den regel te vinden heeft gelijk, als hij zich afvraagt of zijn rechtsleer kans heeft door de betrokkenen te worden aanvaard. Doet hij dat niet, dan mag zijn uitspraak in het ééne geval dat hij berecht, al bindend zijn. recht in algemeener beteekenis wordt zij dan toch niet.

70

   By emphasizing the role of existing legal convictions,57 we take a position against two contrasting views. Just as with the question of the importance of legal history, we take a position both against those who attribute a normative meaning to legal convictions, and against those who completely deny their importance. The latter simply argue that what is good and what ought to be can never depend on the judgment of others— no matter how eminent the others may be. Stammler, for example, makes a comparison58 elsewhere with someone who, when asked if his watch is running properly, answers that it is in sync with the clock of the church tower. As common as such references may be, they lack meaning. Especially when one speaks of normative meaning, we would say. Nevertheless, existing legal convictions with respect to the idea of law can be an important fact which should not be disregarded in the search for the just rule. Appeals to existing opinions, popular convictions, and the like are common in cases where the law instructs the court to give a judgment in equity. It is certainly not possible to conclude from agreement with those convictions alone, however, that the decision is indeed fair. Nevertheless, the judge, who was instructed by the legislator to find a suitable rule for a particular case, is right when wondering whether his legal view has a chance of being accepted by those involved. If it does not, his ruling in the case that he is adjudicating will be binding but will not be law in a more general sense.

71

   In de tweede plaats stellen wij ons tegenover hen, die de rechts-overtuiging zelf als norm-scheppend beschouwen. Wij stuiten hier op de opvattingen door Mr. Krabbe in de laatste jaren met krachtige overtuiging onder juristen gepropageerd. Voor hem is het rechtsbewustzijn de eenige rechtsbron.
   Onder de Nederlandsche rechtsgeleerden wordt in de laatste jaren getwist over de vraag, of er nog wel een grondwet moet zijn, d.w.z. of er een wet moet zijn, moeilijker te veranderen dan andere, die ook voor den gewonen wetgever bindend is. Krabbe heeft met al de felheid van zijn sarcasme en al den gloed van zijn hartstocht getracht zijn vakgenooten te doordringen van de noodzakelijkheid, dat bijzonder karakter aan de wet, die grondslag is onzer staatsorganisatie, te ontnemen. Door de wijziging van deze wet van bijzondere waarborgen (volstrekte meerderheid, nieuwe verkiezingen) te doen afhangen, vermindert gij de doorwerking van het rechtsbewustzijn in de wetgeving, bindt meerderheid aan minderheid, heden aan verleden, zoo luidt zijn requisitoir. Rechtsbewustzijn beteekent hier blijkbaar de overtuiging der meerderheid omtrent wat recht behoort te zijn. Als het er echter op aankomt de gronden van zijn opvatting uiteen te zetten, dan vindt men daaronder niet — wat men toch na het vorige zou mogen verwachten — dat het rechtsbewustzijn der meerderheid van ons volk die verandering in de Grondwet wenscht. Daarnaar heeft Krabbe geen onderzoek ingesteld, het zou vermoedelijk een negatief resultaat hebben opgeleverd: het groote publiek blijft voor de kwestie merkwaardig onverschillig. Neen, dan zijn het waardeeringen van Krabbe zelf, dan is het zijn rechtsbewustzijn, eigen overtuiging, in dit geval slechts door een minderheid gedeeld, die hem zijn tegenstanders doet toevoegen: gij hebt
het recht niet de doorwerking van het rechtsbewustzijn eener meerderheid te belemmeren. In Krabbe’s eigen systeem had hij dat alleen mogen beweren, indien bewezen was, dat die meerderheid er juist zoo over dacht.

71

   Secondly, we take a position against those who regard existing legal convictions themselves as norm-creating. Here we stumble upon the views Mr. Krabbe has been propagating this with strong conviction among lawyers in recent years . For him, rechtsbewustzijn 59 is the only source of law.
   In recent years, Dutch legal scholars have debated whether a constitution is still necessary, i.e., whether there should be a law that is more difficult to change than others and which is binding for the ordinary legislator. Krabbe, with all the fierceness of his sarcasm and all the fervor of his passion, has tried to impress upon his colleagues the need to remove that special character from the law which is the foundation of our state organization. He argues that making amendments to the Constitution subject to special guarantees (absolute majority, new elections) reduces the possibility of
rechtsbewustzijn from permeating legislation, and effectively binds the majority to a minority and subordinates the present to the past. Rechtsbewustzijn here apparently means the majority’s conviction about what law should be. If one analyses the arguments supporting his view, however, one does not find, as one might expect on the basis of the above, the argument that the rechtsbewustzijn of the majority of our people wishes that change in the Constitution. Krabbe has not investigated this, which would probably have produced a negative result, as the general public is remarkably indifferent to the issue. They seem to be the views of Krabbe himself. It is his own rechtsbewustzijn and belief, shared only by a minority in this case, on the basis of which he tells his opponents that they have no right to block the permeation of the majority’s rechtsbewustzijn. Following Krabbe’s own system, he should only have said so if it had been proven that the majority felt the same way.

72

   Krabbe kent hooge waarde toe aan het rechtsgevoel. Zelf man van krachtige spontane overtuiging omtrent wat recht behoort te zijn, wil hij ook de overtuiging van anderen geëerbiedigd zien. Zoo komt hij er, denk ik mij, toe, hunne meening en, waar die niet eenstemmig is, die der meerderheid voor recht te verklaren. Haar rechtsbewustzijn moet zegevieren. Hiertegen valt tweeërlei aan te voeren. Vooreerst: al is het rechtsgevoel bron van recht, daarmee staat nog geenszins vast dat iedere rechtsovertuiging, {156}ja iedere wensch naar nieuw recht uit deze bron afkomstig is. En in de tweede plaats is er geen enkele waarborg, dat waar meerder- en minderheid tegenover elkaar staan, de eerste het recht op hare zijde heeft. De term rechtsbewustzijn wordt gebruikt zoowel voor wat wij rechtsgevoel noemden als voor de meening der meerderheid omtrent recht. Dit werkt verwarrend. Zoo komt men tot tegenstrijdigheden als ik aanwees. De Leidsche hoogleraar slaat de ethische waarde van het rechtsgevoel hoog aan, hij brengt die waardeering over op de overtuiging der meerderheid omtrent recht. Hij vergeet daarbij, dat het volkomen naturalistisch is — dus een ontkenning van het ethische — iets recht te noemen alleen omdat een meerderheid het zoo meent. Krabbe zelf maakt een vergelijking met het schoonheidsgevoel: “evenmin als wij iets leelijk kunnen noemen wat wij in ons innerlijk als schoon erkennen, evenmin kunnen wij recht en onrecht naar onzen wil fatsoeneeren”. De vergelijking is gevaarlijk, maar waar de schrijver zelf haar maakt, is het geoorloofd hem te vragen of hij meent dat iets schoon is omdat een meerderheid het zoo vindt? Al spreken nog zoo velen het uit — de schoonheidsemotie wordt er niet door verkregen.

72

   Krabbe places a very high value on the sense of justice. Being himself a man with a strong spontaneous conviction about what the law should be, he also wants the convictions of others to be respected. This seems to lead him to declare their opinion and, where it is not unanimous, that of the majority, as living law. The majority’s rechtbewustzijn must prevail. There are two objections to this. First: even if the sense of justice is a source of law, this does not mean that every legal conviction, or every wish for new law, originates from this source. Secondly, there is no guarantee whatsoever that where majority and minority are opposed, the former has the law on its side. The term rechtsbewustzijn is used by Krabbe both for what we called a sense of justice earlier in this text and for the majority opinion about law. This is confusing. This leads to the contradictions I indicated above. The Leiden professor gives great weight to the ethical value of a sense of justice, but then exchanges it for the majority’s view of law. He forgets that this is pure empiricism — in short, a negation of the ethical — to call something right simply because a majority thinks so. Krabbe compares the sense of justice with the sense of beauty60 and argues that “just as we cannot call something ugly that we experience as beautiful in our inner self, we cannot call just or unjust whatever we want.” The comparison is dangerous, but since the author makes it himself, it is permitted to ask him if he thinks something is beautiful because a majority thinks so. Even if many people say that something is beautiful, this does not arouse a feeling of beauty.

73

Tot de norm komt men zoo niet, ook niet in het recht. Waar het rechtsoordeel echter een ethisch oordeel is, dat in onderscheiding van het aesthetische en ook van het zuiver moreele, op de mogelijkheid van realiseering in zekere groep aanspraak maakt, zal het aan de meening van de groep niet als iets onverschilligs mogen voorbijgaan. Maar die meening behoort tot de stof, waarover geoordeeld wordt, is niet grond van dat oordeel, allerminst de eenige grond.
   Wie aan de rechtsvorming deelneemt, staat tegenover de groep voor wie hij arbeidt ongeveer als een partijleider tegenover zijn partij. De leider geeft de koers, hij maakt alleen voor zich zelf uit, waarheen hij zal sturen, maar tegelijkertijd moet hij weten of de partij zich in die richting laat sturen. Daarvoor is het noodig, dat hij weet wat er in de partij omgaat, dat hij een ,,feeling” heeft hoever zijn wil zich laat opleggen. Maar ten slotte hangt aan zijn wil de beslissing. Wij hebben in onzen tijd in Dr. Kuyper en Mr. Troelstra mannen, die beiden deze gaven in hooge mate bezitten. Zij dwingen hunne partijen te volgen, de partij meent zelf gekozen te hebben. De wetgever moge andere middelen gebruiken dan de partijleider, hij, en ieder die aan de rechtsvorming meewerkt, kan hierin een voorbeeld aan hen nemen.

   Wie de rechtsnorm zoekt, heeft te erkennen dat zijn regel 
een macht moet zijn in het sociale leven. Gelijk het recht als verschijnsel niet kan worden beschreven zonder aanvulling uit het normatieve, zal het recht als norm niet gevonden kunnen worden zonder te rekenen met zijn feitelijke macht. {157}

73

The norm is not found in this way, not even in the law. Since a legal judgment is an ethical judgment which, unlike the aesthetic or purely moral judgment, claims the possibility of its implementation in a particular group, the opinion of that group cannot be ignored in indifference. The group’s opinion, however, is not the ground of the legal judgment, and certainly not the only ground, but belongs to the matter to which the judgment relates.
   The relationship between the person who takes part in the process of law formation and the group to which his work relates is similar to the relationship between a party leader and his party. The leader sets the course and decides for himself its direction, but he must also know whether the party will allow itself to be steered in that direction. For this he has to know what is going on in the party and have a
feeling about the extent to which he will be able to impose his will. But in the end his will is decisive. Today we have men like Dr. Kuyper and Mr. Troelstra, both of whom have this gift to a great degree. They force their parties to follow them, while the party has the impression that it chose the course. Even if the legislator uses different means than those of the party leader, he and others who participate in the formation of the law would do well to follow their example.

   Whoever seeks a legal norm must be aware that such a rule must exert a power in social life. Just as the phenomenon of law cannot be described without some normative supplement, law as a norm cannot be found without taking into account the actual force it exerts.
61

74

§ 6 Recht en levensbeschouwing

   Ideëele en reëele gegevens bij het zoeken naar recht, wij hebben ze in vluchtige opsomming aangegeven. Het is op zichzelf weder een waardeeringsvraag, hoever de laatste beteekenis mogen hebben, geheel ter zijde mag niemand ze laten. Tegenover het volstrekte oordeel der moraal heeft het recht reeds door zijn inter-individueel gelden altijd iets relatiefs. Wij mogen dit eenerzijds als een gebrek gevoelen, aan den anderen kant is het bij onze hopeloos uiteenloopende waardeeringen, bij onze versplinterde levensbeschouwing een waarborg dat tot op zekere hoogte recht kan gevonden worden, dat een ieder behoort te erkennen. Tot op zekere hoogte.— er blijven verschillen, waaromtrent overeenstemming niet is te bereiken, er komt een oogenblik, waarop het betoog stokt, waarom déze regel het juiste middel is ter bereiking van dàt doel, déze gemeenschappelijk erkende waarde hooger moet worden gesteld dan die, een oogenblik waarop ondanks alle gebondenheid aan de stof, natuur, historie en algemeene rechtsovertuiging, gelijkheid van beslissing niet meer is te bereiken en oordeel staat tegenover oordeel, levensbeschouwing botst tegen levensbeschouwing. Er is geen objectieve waarheid voor het recht — of liever is er alleen objectieve waarheid, indien men eenige fundamenteele waarden wil aanvaarden, die geenszins door verstandelijke redeneering te bewijzen of door zintuigelijke waarneming evident zijn. Geloovige en naturalistische levensbeschouwing staan tegenover elkaar — om slechts één principieele tegenstelling te noemen — er is voor beide niet één recht. Geen van beide heeft het recht haar recht als het recht aan andersdenkenden op te leggen. Zooveel mogelijk moet ieder tot zijn recht komen. Eerbiediging van de overtuiging van anderen: het is altijd doel en eer van de ware vrijzinnigheid geweest.

74

§ 6 Law and philosophy of life

   The above provides an outline of the ideal and real data that play a role in finding law. Although the importance one assigns to the real data is a choice, they may not be completely disregarded. While morality expresses an absolute judgment, law always has something relative about it because it must apply inter-individually. One can see this relativity as a flaw on the one hand, but on the other hand it means that despite our hopelessly divergent choices and fragmented philosophies of life, we ​​can still find an applicable law that everyone should recognize to some extent. To a certain extent. Differences remain upon which it is not possible to agree. A moment arrives where argument falters as to why this rule is the proper means to that end, and why this commonly recognized value must be set higher than that. That is the moment when, despite all the unity on matter, nature, history, and general legal convictions, one cannot agree. Judgment then opposes judgment, philosophy of life clashes with philosophy of life. There is no objective truth for the law. There is only objective truth insofar as one is willing to accept fundamental values which can neither be proved rationally nor are evident via observation. Religious and empiricist philosophies of life are fundamentally opposite, to name just one principal contradistinction, and for neither is there a single law. Both have a different conception of law. Neither philosophy has the right to impose their law as the law on those who think differently. Each should be allowed to arrive at their own law as much possible. Respect for the convictions of others – this has always been the aim and virtue of truly liberal views. 62

75

   Maar, kan gevraagd worden, leidt dit niet tot slapte van overtuiging? Indien ge erkent, dat er in het recht geen objectieve waarheid is te vinden dan alleen voor hen, die staan op het plan van eenzelfde levens- en wereldbeschouwing, indien ge eerbiediging van de overtuiging van anderen aanpreekt, geeft ge dan eigen overtuiging niet prijs? Is het niet bloedelooze slapte van geest, van iedere opvatting het betrekkelijk recht te zien? Heeft ooit rechtsovertuiging het gewonnen, zich in realiteit omgezet, die begon met toe te geven, dat mogelijk ook een ander gelijk had? Voor deze vragen bestaat reden juist tegenover heel wat slappe liberale rechtsfilosofie. Intusschen, aanprijzing van scepticisme ligt allerminst in onze bedoeling, ook niet van twijfel aan eigen verzekerdheid. Wie in moeizaam doorworstelen waarheid heeft gevonden, wie daarbij ervaren heeft, dat het ten slotte meer de waarheid was, die hem greep, dan eigen werk, dat waarheid veroverde, zal niet licht toegeven, dat wat hij voor waar houdt, mogelijk {158}ook onwaar kan zijn. Hij staat er voor in, is ten volle er van verzekerd, van transigeeren kan geen sprake zijn. Maar hij weet niet, waar hij het recht vandaan zou halen anderen op te leggen naar die waarheid te leven. Wij denken er niet aan, om met Lessing’s Nathan de beslissing welke der ringen de ware is aan de toekomst over te laten, wij moeten kiezen en wij kiezen — maar als een ander anders gekozen heeft, dan mogen wij trachten hem te overreden, het recht hem onze keus op te leggen hebben wij niet. En dan, ook in de waardeeringen, die in het recht werken, zit zoo veel subjectiefs, dat, ook al is overeenstemming omtrent fundamenteele vragen bereikt, nog altijd de mogelijkheid blijft, dat men toch weder uiteengaat. Het recht is niet te vinden door eenvoudige deduceering van een stel regels uit één waarheid. Daarvoor zijn de verhoudingen veel te gecompliceerd.

75

   One might ask if this does not lead to a weakening of conviction. If one recognizes that in law there is objective truth to be found only for those who share the same philosophy of life and worldview, does preaching that the convictions of others must be respected not mean giving up one’s own convictions? Is it not bloodless and lacking in spirit to see the relative in every view? Has there ever been a legal belief that is generally accepted and become a guideline for action which posited from the outset that another legal belief might also be correct? These questions are justified, especially in the face of a great deal of soft liberal philosophy of law. Singing the praises of scepticism or casting doubt on the certainty of beliefs is the least of our aims. One who has struggled to find truth and has experienced finding it as more inspiring than the efforts to find it, will not readily admit that what he believes to be true may also be false. He vouches for what he believes to be true, is completely sure of it, and does not dream of making any compromises about it. But he also does not know what would give him the right to force others to live his truth. We do not intend to leave the decision about what is true to the future, like Lessing’s Nathan.63 We must make a choice and we do. But if another has chosen otherwise, we may try to persuade him, but we have no right to impose our own choice on him. And then, with respect to the choices that play a role in law, they are often so subjective that even if agreement has been reached on fundamental points, the parties can always later diverge again in the elaboration. The law cannot be found simply by deducing a set of rules from a fundamental truth. Relationships are far too complicated for that.

76

   Geen objectieve waarheid omtrent het recht te bereiken — maar daarnaast de behoefte, dat uitgemaakt wordt wat recht is. De functie van het recht in de maatschappij maakt rechtszekerheid noodzakelijk. Men wil van te voren weten, welke gevolgen het recht aan zeker handelen verbindt, misbruik der machtsverhoudingen, die het recht verleent, kan alleen worden gekeerd, als nauwkeurig de bevoegdheid der machthebbers wordt begrensd. Onzekerheid van recht roept willekeur in het leven, verslapt de energie tot daden — men weet niet, hoever men kan gaan. Het recht vraagt om de formuleering, de wet. Gelijk de heerscher zijn wil aan het volk oplegt, zoo zal het recht worden voorgeschreven, het wordt een bevel van een bepaald, met gezag bekleed persoon. Op zichzelf is dat goed. Er zijn in de samenleving zoo veel kleinigheden, waar het er minder op aankomt, wàt wij doen, dan dat wij allen hetzelfde doen en de een tegenover den ander op kan rekenen. Maar ook in de groote vragen, waar beschouwing staat tegenover beschouwing, rechtsovertuiging tegenover rechtsovertuiging, is behoefte aan een beslissing door een gezag. Er moet, al is het ook uiterlijk, een éénheid zijn. Men komt óf tot een doordrijven van het ééne gevoelen óf in verreweg de meeste gevallen, vooral waar als tegenwoordig in parlementaire staten de wetgeving in veelhoofdige vertegenwoordigende lichamen geschiedt, tot een compromis.

76

    No objective truth can be established about the law. And yet there is a need to determine what the law is. The function of law in society necessitates legal certainty. One wants to know in advance what consequences the law will attach to a specific act. Abuse of the power relations created by law can only be prevented if the authority of those in power is strictly circumscribed. Uncertainty about the law leads to arbitrariness and weakens decisive action — one knows not how far one can go. The law requires formulation, that is, legislation. Just as a ruler imposes his will on a people, so is law imposed as the command of a certain person vested with authority. That is good. There are many situations of little importance in society in which it matters less what we do than that we all do the same and that we can count on each other. But also with respect to the big questions, where opposing views clash, one legal conviction against another, there is a need for decision by an authority. There must be unity, if only for the sake of appearance. This sometimes leads to the imposition of a view, but in the vast majority of cases it leads to a compromise, especially in today’s parliamentary states where legislation is passed through representative bodies consisting of many members.

77

   Strijd moge noodzakelijk zijn, eens moet er vrede komen, alleen door toegeven van weerszijden is die te verkrijgen. De schoolstrijd leert het. De rechtsche partijen hebben met een kracht, waarvoor een ieder eerbied moet hebben gevochten tegen wat haar onrecht leek, nu komt het oogenblik: nog een enkele concessie, en dan bergen wij onvervulde wenschen op voor later. Niet omdat zij overtuigd zijn, ook niet omdat wat zij zouden vragen door de gebondenheid aan wat in het volk leeft toch niet zou zijn te verkrijgen, maar als toegeven, ter wille van den vrede. Merkwaardig is, dat vaak achteraf beide partijen met de verkregen solutie vol{159}komen tevreden zijn, geene verandering meer wenschen. De waarde van den vrede wordt dan op het einde hooger gesteld dan het verlies, dat door de concessie werd geleden.
   Maar, zoolang die tevredenheid nog niet is verworven, zoo dikwijls ook de meerderheid der minderheid haar recht oplegt, zal er voor het bewustzijn van hem wiens rechtsovertuigingen niet in de wet zijn opgenomen, een breuk zijn tusschen het recht foor de wet en het recht van de wet. De abstracte formuleering van regels, waarvan de wetgever zich bedient en noodzakelijkerwijze zich bedienen moet, vergroot die breuk. Zij bestaat soms niet alleen voor deze of gene partij, deze of gene opvatting, maar voor allen. Het is onmogelijk in een abstractie de rijke veelvuldigheid van het leven te vatten, in negen en negentig van de honderd gevallen mag de wetsbepaling voldoen, in het honderdste wordt zij tot onrecht. Toch moet zij worden toegepast. De formule is onbuigzaam, onveranderlijk, het leven verandert voortdurend, tegelijkertijd het recht. Voor wie recht toepast schijnt het dan, alsof wat hij krachtens zijne overtuiging voor recht houdt, slechts een wensch is tegenover de wet, een critiek op haar inhoud — het recht zelf is de wet.

77

    Struggle may be necessary, but at some point, peace must come and this can only be realized if both sides are willing to compromise. The school struggle illustrates this. One can respect the strength with which the right-wing64 parties have resisted what they perceived as injustice, but now the moment has come for one more concession, and the unfulfilled wishes must be stored for later. Not because one is convinced, nor because one could not have gotten what was asked for under the prevailing popular opinion, but as a concession, for the sake of peace. It is striking that afterwards, both parties are often completely satisfied with the compromise obtained and wish for no more changes. The importance of the peace is then ultimately considered greater than the loss suffered by the concession.
   But, as long as that satisfaction has not been had, every time a majority imposes its view of law on a minority, those whose legal beliefs are not written in law will experience a rift between the law as it ought to be and the codified law that is. The abstract formulation of rules that the legislator uses, and of necessity must use, widens this gap. This is true not just for one or other party, or one or other view, but for everyone. It is impossible to do justice to the rich multiplicity of life in an abstraction. In ninety-nine out of a hundred cases a legal provision may be sufficient, but in the hundredth case it leads to injustice. And yet, the statutory provision must also be applied and complied with in that case. The formulation is inflexible, unchanging, but life is constantly changing and with it the law. For one applying the law, it may look as if what he considers the law to be is merely a matter of personal conviction, a wish regarding the law, and a critique of its content means that he is holding on to the principle that the law and the statute are the same.

78

Maar het kan zijn, dat wie de toepassing ondergaat zoowel als de rechter, die handeling gevoelt als onrecht, als iets dat niet alleen geen recht behoorde te zijn, maar ook geen recht is. Het recht sluit een behooren in zich, scheiding tusschen het recht, dat op een bepaald oogenblik op een bepaald geval behoorde te worden toegepast en het recht, dat voor die verhouding geldt, is principieel niet te maken. Van wenschelijk recht kan men alleen spreken voor een min of meer verre toekomst. Beweert men van eenigen regel, dat hij op een bepaald oogenblik recht behoorde te zijn, dan beweert men tevens, dat hij recht is, zij het dan enkel als norm voor een concrete verhouding. En dat het niet maar wenschelijk, ook werkelijk recht is, waarvan wij hier spreken, blijkt als de wetgever maar eenigszins de sluizen openzet, den rechter of de betrokkenen vrij laat, dan stroomt het binnen. De wet moge dijken hebben opgeworpen, waardoor de rechter wordt verhinderd den stroom zijn weg te laten zoeken, door “ombuiging” en ,,interpretatie” dringt de rechtsovertuiging in de wetstoepassing, is het dikwijls slechts een kwestie van tijd of de wet wordt omgeworpen. In hoeverre dit mag, in hoeverre rechter en bestuursorganen bij hun zoeken naar recht de wet hebben te eerbiedigen — het zijn vragen, die wij hier niet kunnen behandelen.

78

Yet it is possible that the person to whom the law is applied, or the judge who applies the law, experiences it as an injustice, not only as something that should not be the law, but also is not the law. Applicable law necessarily includes a should. A separation cannot be made between the law that should be applied to a particular case at a given moment and the law that applies to that relationship in general. One can speak of desired law only if one means law for somewhere in a distant future. If one claims that a certain rule ought to be law at a certain moment, then one claims that that rule is applicable law, the norm for that concrete relationship. That we are not talking about merely a question of desired law but instead of actual law becomes apparent when the legislator opens the dam a little, leaving the judge or others involved free. That which is thought to be the actual law can then flow in. It may be that the law erected dykes that prevent the courts from letting the flow find its way, but through bending the law and interpretation legal convictions penetrate into the application of the law, and it is often only a matter of time before that law is overturned. The extent to which this is allowed and the extent to which judges and administrative bodies must respect the law in their search for applicable law cannot be answered here.

79

   Slechts twee opmerkingen. Vooreerst deze, dat ook waar hun is opgedragen zelf het recht te vinden, zij de waardeeringen van den wetgever hebben te eerbiedigen. Voor hen behoort de bestaande wet tot de stof, die zij bewerken. En dan, wat er mee samenhangt, het is ongewenscht, dat den rechter of het bestuur vrijheid wordt gelaten in vragen, die direct met principieele tegenstellingen van opvatting in het volk samenhangen. In onzen tegen{160}woordigen tijd behooren dergelijke tegenstellingen in het parlement te worden uitgevochten of door compromis bijgelegd, niet door den rechter te worden beslist. Van den rechter verwacht men onpartijdigheid, eerbiediging van ieders overtuiging, zulke vragen zijn alleen uit een bepaald standpunt, partijdig, als men wil — mits niet in ongunstigen zin genomen — te beantwoorden, ‘s Rechters eigen opvattingen mogen in het algemeen zijn uitspraken kleuren, daar is het een tint, die hij er aan geeft, een nuance — hier zou hij duidelijk kleur moeten bekennen. Hier is a priori iedere oplossing door de wet, zij het met achteruitzetting van de een of andere bepaalde levensleer, beter dan geene oplossing.
   De wet zelve heeft waarde. Orde en zekerheid eischen gehoorzaamheid aan de wet. Ook wie meent, dat hare beslissing niet de goede is, wie zich in zijn rechtsovertuiging gekrenkt gevoelt, zal haar hebben te volgen. Intusschen, die gehoorzaamheid heeft hare grenzen. Het recht is niet de hoogste waarde. Het tragisch conflict tusschen het volgen van het geldende recht en het leven naar eigen rechtsovertuiging kan zoo hoog loopen, dat de oplossing enkel in eigen geweten is te vinden.

79

   Just two comments. First of all, it is important that judges respect the assessments of the legislator, even in situations in which a statute instructs them to find the law themselves. The existing law belongs to the material they must include in their deliberations. Further, and related to this, it is undesirable for judges or administrators to be left free regarding questions directly related to fundamental contradictions in public opinion. In the present times, such contradictions should be fought out in parliament or settled by compromise and not decided by the courts. The judge is expected to be impartial and to respect everyone’s convictions, while such questions can only be answered from a certain point of view, which could be called partial, provided it is not intended in an unfavorable sense. The judge’s own conviction will generally color his statements to some degree in shade or nuance, but in such contradictions he must clearly show his color. Any solution by law is a priori better than no solution in such matters, even if it means that some particular philosophy of life is pushed aside.
   Statute law itself is important. Order and security require obedience
to the codified law. Whoever feels that the decision in the law is not the right one, who feels offended in his legal conviction, must still obey the codified law. Obedience does have its limits, though. The law does not represent the highest value in life. The tragic conflict between following the applicable law and living according to one’s own legal conviction can become so pronounced that the solution can only be found in one’s own conscience.

80

Onvoorwaardelijk volgen van het recht, kan niet worden verlangd. Summum jus summa injuria, stellig is het waar in den zin, die Stammler er aan gegeven heeft: het recht als de hoogste wet is het grootste onrecht. Wat ik in goede conscientie niet màg en niet kàn doen, zal ik ook niet doen ter wille der wet. Men zal God meer gehoorzamen dan de menschen. Wordt zulk een verzet algemeen, het kan tot revolutie leiden. Wettelijk moge de revolutie nimmer te verdedigen zijn: de wet onderstelt en moet onderstellen, dat haar te gehoorzamen hoogste plicht is — voor onze rechtsovertuiging kan zij volkomen gerechtvaardigd zijn. De gewetensvrijheid is grond en grens van het recht. Haar kan de macht van het recht niet aantasten.
   Intusschen te snel moet men het bestaan van zulk een conflict niet aannemen. Het is nu eenmaal niet anders, wij allen hebben te dulden dat als “recht” geldt, wat wij niet als ,,recht” erkennen. Onze levensbeschouwingen zijn te verschillend, de intuïtief aanvaarde waarden en idealen te uiteenloopend, dan dat iemand — ook al zou de gebrekkigheid onzer wetgeving, de langzame gang onzer rechtsvorming overwonnen zijn — volkomen kan bereiken wat hij zou wenschen. Wie het recht van uit eigen grond-opvattingen hervormd zou willen zien, doet beter te streven naar het doordringen zijner overtuiging, dan te pogen het recht naar zijn wil te vervormen. Het is alleen iets uiterlijks wat hij daarmee bereikt. Het kan onrecht zijn tegenover andersdenkenden. Strijdt voor uwe levens-idealen en levenswaarden, poogt niet ze door rechtsregels op te leggen aan anderen. Wint gij den strijd, zij zullen dan zeker in het recht doordringen. Maar bergt ze ook niet op, als ge aan de rechtsvorming mede-arbeidt. Het is een begrijpelijke schroom, als men zulke teer-innerlijke waarden als religieuse{161} overtuigingen voor de binnenkamer bewaart, meent er in de samenleving niet van te moeten reppen en haar bij de rechtsvorming te mogen negeeren, het leidt echter onvermijdelijk tot schade voor die waarden zelf. Wie meent rechts- en levensopvatting te kunnen scheiden, schaadt beide, hij vervalscht zijn rechtsovertuiging, omdat hij het teruggrijpen op de hoogste waarde stelselmatig vermijdt en een ook voor hem mindere waarde, het geluk van het zoo groot mogelijk getal b.v. tot de hoogste maakt. Hij verhindert zijn levensbeschouwing zijn geheele leven te doordringen, de boom kan niet naar alle zijden zijn takken uitstrekken, zijn groei wordt belemmerd. En de schade is niet enkel individueel, het recht mag nooit propaganda-middel zijn voor religie — het zal er anders uitzien, indien het van uit een religieuse, dan van uit een naturalistische levensleer is gevormd.

80

Unconditional obedience of the law cannot be expected. The Latin proverb Summum jus summa injuria 65 is certainly true in the sense Stammler gave it: law as the supreme law is the greatest injustice. What I am not allowed to and cannot do in good conscience, I will not do simply because a statute demands it. People will obey God more than they will men. If this kind of resistance becomes general, it can lead to revolution. Revolution can never be justified by codified law: codified law presupposes and must presume that obedience to it is the highest duty. But from someone’s legal conviction revolution can be completely justified. Freedom of conscience is the ground and limit of the law. The power of the law has no hold over the conscience.
    One must not assume all too quickly that such a conflict exists, however. The truth is that we must all accept rules that count as
law, while we do not recognize them as law. Our philosophies of life are simply too varied, and our intuitively accepted values ​​and ideals too widely divergent, for a person to be able to achieve exactly what he would wish for, even if the deficiencies of our laws and the slow pace of the law-making process could be overcome. One who believes that the law should be fundamentally reformed would do better to try to instil one’s own convictions in others than to try to change the law to conform to his wishes. He would only achieve something cosmetic and visit injustice upon dissenters. It is better to fight for one’s own ideals and values ​​than to try to impose legal rules on others. A victory in a battle for ideals will certainly eventually permeate the law. At the same time, it is important not to lose sight of one’s own ideals when taking part in the formation of law. It is understandable if one is hesitant to bring out delicate personal values such as religious beliefs and prefers to keep them to oneself. However, if one thinks that that such convictions should not be discussed in society, and that they should be ignored in the formation of the law, this will inevitably damage the convictions themselves. One who believes that convictions about law and about life can be separated damages both. He distorts his legal convictions by systematically avoiding going back to his highest value and giving higher priority to another value that is less important to him, such as the happiness of the greatest number of people. He prevents his philosophy of life from permeating his entire life and from growing like a tree that stretches its branches in all directions. This not only damages the individual, but also the law. It is true that law may never be used as ideology.

81

   Recht en levensbeschouwing, zij hangen ten nauwste samen. De waarheid in het recht is enkel waarheid voor wie op den bodem derzelfde levensopvatting staan — wat wij als recht erkennen, is immers door onze levensidealen gekleurd.
    tijd schreeuwt om nieuw recht. Fabelachtig is zijn rechts-productie — doch de eischen stijgen, naarmate zij worden vervuld. Om een nieuwe rechtsorde, hervorming van heel de samenleving roepen velen. Zij meenen dat als die hervorming eenmaal is tot stand gebracht, er vrede zal zijn onder de menschen, de schoonheid zal herleven, de religie wellicht. Zij vergeten, dat de rechtsorde niet het primaire is. Of een bepaalde rechtsorde na te streven is, kan tenslotte enkel aan de hoogste waarde, die wij in het leven erkennen, worden getoetst, van het doordringen van die levensbeschouwing hangt de verwezenlijking of benadering van het als ideaal gesteld recht af.

   Het is mijn innige overtuiging, dat slechts een nieuwe religiositeit ons kan doen opklimmen uit de ellendig verbrokkelde cultuur van nu. Wordt die ons gegeven, dan zal ook de nieuwe levensstijl gevonden worden voor staat en samenleving, voor bedrijf, handwerk en kunst. Zonder haar zijn alle pogingen daartoe onmachtig. En dàn — maar ook dan eerst — zal het mogelijk zijn gezamenlijk te komen tot een beter recht, een recht, waarin de breuk tusschen wat geldt en wat moet gelden naar algemeene overtuiging, minder groot zal zijn dan thans.

   Een nieuwe religiositeit — niet een nieuw geloof. W’ie van de waarheid, in het Evangelie geopenbaard, ook maar iets heeft begrepen, weet dat in het Christendom onuitputtelijke rijkdom ligt besloten.

   Moge die herleving ons geschonken worden.

81

   Law and philosophy of life are very closely related. There is truth to be found in law only when the same philosophy of life is shared. What we recognize as law is always colored by our ideals.
   Today there is a cry for new law. The production of laws is fabulous.
66 However, demands increase as they are fulfilled. Many people call for a new legal order, a reform of society as a whole. They think that when reform is completed there will be peace among people, that beauty will be revived and possibly religion too. They forget that the legal order is not primary. The question of whether a particular legal order is worth pursuing ultimately depends on whether it can be tested against the highest value that we recognize in life. The extent to which the ideal law can be approached or realized depends on the extent to which the associated philosophy of life is accepted in society.

   It is my deep conviction that only a new religiosity
67 can lift us out of today’s miserably fragmented culture. If that is given to us, then a new lifestyle will also be found for state and society, for business, labor and art. Without it, all attempts to develop such a new lifestyle are doomed to fail. Only then will it be possible to fashion a better law together, a law in which the rift between what applies and what should apply will not be as great as it is now.

   A new religiosity — not a new faith. Whoever has comprehended anything of the truth revealed in the Gospel knows that Christianity contains inexhaustible riches.

   May that revival be given to us.

82

Bibliografie


geen

82

Bibliography


* Augustinus, Aurelius. Aurelii Augustini Opera. 4,1: De doctrina Christiana ; De vera religione. Turnholti: Brepols, 1954.
* Borst, Wim. ‘Three Intuitive Concepts in Scholten’s Oeuvre: “Rechtsgevoel”, “Rechtsbewustzijn” and Conscience’. DPSP Annual Volume III (2023 2022).
* Bülow, Oskar, and Johann Braun. Gesetz und Richteramt (1885) ; Ueber das Verhältnis der Rechtsprechung zum Gesetzesrecht (1906). Berlin: BWV, Berliner Wissenschafts-Verlag, 2003.
* Chantepie de la Saussaye, P. D, and K. H Rossingh. Het christelijk leven. Haarlem: F. Bohn, 1922.
* Cicero, Marcus Tullius, and Walter Miller. Cicero De Officiis, with an English Translation. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1961.
* Durkheim, Émile. The Division of Labor in Society. Translated by George Simpson. New York: Free Press, 1984.
* Groenenboom, Harry. ‘Paul Scholten’s View on the Judicial Decision and the Danger of Bottomless Subjectivism’. DPSP Annual Volume III (2023 2022).
* Hamaker, Hendrik Jacob, Cornelis Willem Star Busmann, and Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff. Verspreide Geschriften … Verzameld Door Mr. W.L.P.A. Molengraaff En Mr. C.W. Star Busmann. Haarlem, 1911, etc, 1911.
* Hijmans, I. Henri. De tweesprong der rechtswetenschap. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1933.
* Huber, Eugen. ‘Über Die Realien Der Gesetzgebung’. Zeitschrift Für Rechtsphilosophie in Lehre Und Praxis., 1914, 37–94.
* Huppes-Cluysenaer, Liesbeth, Marjanne Termorshuizen-Arts, Cassandra Steer, and Paul Scholten. ‘General Method of Private Law, English Translation of the First Chapter of the General Volume of the Asser-Serie on Dutch Civil Law, Written by Paul Scholten’. Edited by L Huppes-Cluysenaer. DPSP Annual, II: New Translations, Volume 1 (2020): 306–434.
* Jansen, Corjo. ‘Het 100-jarige bestaan van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts’. Netherlands Journal of Legal Philosophy 48, no. 2 (2019): 165–84.
* Jourdan, A. ‘Politieke En Culturele Transfers in Een Tijd van Revolutie: Nederland 1795-1805’. BMGN – Low Countries Historical Review 124, no. 4 (1 January 2009): 559–79.
* Kelsen, Hans. The Natural-Law Doctrine before the Tribunal of Science. Salt Lake City, Utah: University of Utah Press, 1949.
* Krabbe, H. Die lehre der rechtssouveränität. Beitrag zur staatslehre,. Groningen: J.B. Wolters, 1906.
* Leendertz, A.C. ‘De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer’. De Bussy, 1911.
* Lessing, Gotthold Ephraim, and W Taylor. Nathan the Wise: A Dramatic Poem, 1953.
* Lokin, Jan. ‘Die Rezeption Des Code Civil in Den Nördlichen Niederlanden’. Zeitschrift Fur Europaisches Privatrecht 2004, no. 4 (2004): 932–46.
* Menzel, Ado. Naturrecht und Soziologie. Wien [etc.: Hof-Buchdruckerei, 1912.
* Montesquieu, Charles de Secondat. De l’esprit des lois. Edited by Laurent Versini. Vol. I and II. Paris: Gallimard, 1995.
* Novalis, Ria van Hengel, and Arnold Heumakers. De blauwe bloem. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2006.
* Novalis, and Gerhard Schulz. Novalis Werke. München: C.H. Beck, 1969.
* Radbruch, Gustav. Grundzüge der Rechtsphilosophie, von Gustav Radbruch, … Leipzig: Quelle und Meyer, 1914.
* Rickert, Heinrich. Die Philosophie des Lebens, Darstellung und Kritik der philosophischen Modeströmungen unserer Zeit, von Heinrich Rickert. Tübingen: J.C.B. Mohr, 1920.
* Savornin Lohman, Bonifacius Christiaan de, and A.C Leendertz. De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer, door A.C. Leendertz. S.l.: s.n., 1912.
* Scheler, Max. Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (mit besonderer Berücksichtigung der Ethik Immanuel Kants). Halle a.d.S.: Max Niemeyer, 1913.
* Scholten, Paul. ‘1. Kenmerken van Recht’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:1–119. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘3. Recht En Liefde’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:162–87. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘6. Recht En Billijkheid’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:225–81. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘7. Recht En Moraal’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:282–95. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘15. De Structuur Der Rechtswetenschap’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:432–70. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘17. Afscheidsrede’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:493–505. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘19. Krabbe’s Staatsidee’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, II:9–21. Tjeenk Willink, 1950.
——. ‘64. De Waarde van Het Romeinse Recht’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, III:170–89. Tjeenk Willink, 1951.
——. Algemeen Deel. Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht 1. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1934.
Stammler, Rudolf. The Theory of Justice. New York: A.M. Kelley, 1969.
Vlugt, W. van der, Rijksuniversiteit te Leiden and Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Mr. W. van der Vlugt’s Belangrijkste geschriften: ter eere van zijn zeventigsten verjaardag verzameld door de leidsche Faculteit der rechtsgeleerdheid., 1923.
Weber, Max. Politik als Beruf, 2020.

83

Eindnoten

iVerspreide Geschriften VI, blz. 78.
iiI, blz. 89 vlg.
iiiNl. door Prof. Mr. Hijmans.
ivGrundzüge der Rechtsphilosophie.
vZeitschrift für Rechtsphilosophie I blz. 39.
viMet de voorstelling, dat die realiteit en het recht tot elkaar zouden staan als oorzaak en gevolg heeft deze meening gelijk Huber terecht opmerkt niets te maken.
viiTen onzent vooral Mr. v. d. Vlugt.
viiiVgl. hierover het verdienstelijke proefschrift van A.C. Leendertz (1911) en de critiek daarop van B. C. de Savornin Lohman in Themis 1912.

83

Endnotes

1Scholten here refers to 19th century legal positivism that arises in conjunction with the Civil Code that was introduced in the Netherlands in 1838 as a corollary to the process of unification and centralization resulting from the French Revolution, the Napoleonic occupation of the Netherlands (1795) and the new order in Europe after the Vienna Congress of 1814.
2Legislation was a new phenomenon in the new unitary state of the Netherlands. The General Provisions Act (Wet Algemene Bepalingen) was the law which regulated the new phenomenon “legislation”. The act was accepted in 1829, but only came into effect in 1838, the same year in which the Civil Code came into effect. In 1830 the separation between Belgium and the Netherlands was accepted by the great powers in Europe. The separation was not acknowledged by the Dutch King Willem I until 1839.
3Art 13 Wet Algemene Bepalingen (1838), still in force.
4This is an issue to theorize about, not a practical one. In practice, legislation has never worked that way. This is Scholten’s point. In 1948 (two years after Scholten’s death) there was such an enormous overload of case law in derogation from/addition to the codified law that it was decided to draft a new civil code.
5Scholten does not refer here to natural law, nor to the living law of sociology, but to legal rules, which are a necessary part of the enforcement of codified law, see block 5.
6Bülow and Braun, Gesetz und Richteramt (1885); Ueber das Verhältnis der Rechtsprechung zum Gesetzesrecht (1906).
7Les juges de la nation ne sont que la bouche qui prononce la parole de la loi, des êtres inanimés qui n”en peuvent modérer ni la force ni la rigueur. Montesquieu, De l’esprit des lois. See for a critical remark about this citation the appendix to General Method, annotation no 9.
8The article is written during World War I, in which the Netherlands could stay neutral. Corjo Jansen describes how the topicality of force majeureled to the foundation of the Association for Philosophy of Law in 1918. “In the late autumn of 1918, the end of the First World War the Netherlands had escaped the devastation of the battlefield. Yet the consequences of the war were disastrous for the Dutch population, Dutch industry, Dutch trade and the Dutch money and banking system. E.M. Meijers (1880-1954) and P. Scholten (1875-1946) already wrote on 22 August 1914 in an article in the WPNR that the law seemed to have lost all authority. “With the magic words force majeureone thinks that one is freed from all his obligations.” They even spoke of the reigning anarchy. Parties unilaterally terminated supply contracts without any justification. Banks refused credit promises, stating that time and circumstances did not permit fulfilment. Injustice supplanted the law and this phenomenon occurred in all aspects of life (trans. lhc).” Jansen, ‘Het 100-jarige bestaan van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts’.
9Art. 307 Dutch Penal Code; this is about mistakes, like a nurse causing the death of a patient by administering the wrong medicine.
10Speaking of a law behind the law introduces a metaphysical/supra naturalistic perspective into Scholten’s work and not a sociological perspective.
11In 1915, the formulations have since been adapted.
12For a brief explanation of the constitutional discussion on private schools, see the biography of the paul scholten on the website
13The article Law and the Philosophy of Lawwas first published in 1915. In 1917 Parliament accepted the financing of denominational education on an equal foot with public education, Article 23 of the Constitution. In this same year, universal male suffrage was accepted. In 1919 universal female suffrage was accepted.
14In 1956 the legal incapacity of women was abolished.
15The expression living lawrefers to the sociological theory of Eugen Ehrlich. In the unfinished work 1. Kenmerken van Recht’., published posthumously , Scholten refers expressly to Ehrlich. In this first work and also in General MethodScholten uses the term law of realitywith a reference to Hijmans (blocks 468/9).
16This sentence is the prelude to chapter 3, in which Scholten gives his view on sociological research. Scholten has a great interest in social science. However, he rejects the idea of a sociology of law with an increasing body of purely factual knowledge about the social practice of law. According to Scholten, sociology is based on various worldviews that influence the researcher’s view. Unity between philosophies of life arises through compromises for specific concrete situations, not on a general level through empirical research or through a historical process. The search for compromises is an ethical task and not just a pragmatic one.
17
18Rickert defended Verstehen as a new method for the social sciences. This method emphasizes the individual meaning of events as opposed to the general approach of the scientific method. The individual meaning is understood from a values perspective. In chapter 4 Scholten takes a closer look at sciences that work explicitly from a value perspective and in chapter 3 he focuses on the naturalistic, i.e., empirical social sciences and humanities that claim to be purely descriptive.
19Scholten uses the word naturalism in blocks 29, 72, 74 and 80. Today this term is primarily used to refer to a movement in literature and painting beginning at the end of the nineteenth century. In that period it also referred to a materialist movement in philosophy, acknowledging only the method of natural science as scientific. Today the latter is best indicated by the term empiricism. Data from the lemma naturalism in Wikipedia.
20Reference made by Paul Scholten to Hamaker, Busmann, and Molengraaff, Verspreide Geschriften.Verspreide Geschriften VI, blz. 78.
21At the level of worldviews, a choice is necessary, while it is impossible to determine – other than in a purely personal way – which choice is better. This statement is crucial for Scholten’s view in which subjectivism does not become relativism, but a requirement to take responsibility for one’s choices. He does so in this article by explicitly stating his choice.
22Scholten uses a Latin quote: Non spectandum est quid Romae factum est quam quid fieri debeat (D.I.18,12). The same quote can also be found in Stammler, Theorie Der Rechtswissenschaft (Origineel 1911), chap. I.
23The reasoning here is the result of experience with legal practice, which shows again and again how easy it is to question facts and how impossible it is then to establish objectively the truth value of the views of the two parties, as long as it doesn”t concern logical inconsistencies.
24In Scholten’s conception sociology is thus at its core a political science.
25An interview with Dooyeweerd, published online, shows how people used the term democrat in his youth to characterize a personal style.
26Menzel, Naturrecht und Soziologie. According to Menzel, Comte’s positive stage of mankind corresponds to Plato’s ideal state. See on this also Kelsen, The Natural-Law Doctrine before the Tribunal of Science., footnote 88.
27Tua res agitur in the original text.
28See also ‘General Method’.(block 32); Das Gesetz findet auf alle Rechtsfragen Anwendung für die es nach Wortlaut oder Auslegung eine Bestimmung enthält. Kann dem Gesetze keine Vorschrift entnommen werden, so soll der Richter nach Gewohnheitsrecht und, wo auch ein solches fehlt, nach der Regel entscheiden, die er als Gesetzgeber aufstellen würde. Er folgt dabei bewährter Lehre und Ueberlieferung
29In his farewell speech from 1946 (‘17. Afscheidsrede’.), Scholten indicated that his inaugural speech from 1907 (‘64. De Waarde van Het Romeinse Recht’.(The Value of Roman Law) was based entirely on Stammler’s ideas and that he still does not completely reject his ideas. Further references to Stammler in ‘6. Recht En Billijkheid’.(Law And Fairness”) and ‘7. Recht En Moraal’.(Law And Morality) ‘15. De Structuur Der Rechtswetenschap’.(The Structure Of Legal Science) show that for Scholten Stammler is the most important representative of the ideal element in law, but also that Scholten consistently rejects his rationalization of the ideal. For Scholten, the recognition of the importance of the ideal element in law means the awareness of the necessary inadequacy of the applicable law and thus its changeable nature.
30Paul Scholten refers to the World War I here.
31Augustinus, Aurelii Augustini Opera. 4,1.Full quotation Noli foras ire, in te ipsum redi; in interiore homine habitat veritas. (do not desire to go out, but return within yourself. Truth dwells within man (trans. Lhc))
32That truth in the ethical refers to a source of knowledge other than perception of the outside world and thinking is a key point of Scholten’s view. He thus stands in a long tradition that can be traced back to Aristotle, who in his Metaphysics refers to “other mental activities” as the basis for ethics. (M. 981b25). That this source of knowledge is purely individual, cannot be shared or transferred, is the most powerful argument ever for the central position of the individual in law and ethics.
33Scholten makes a distinction here that corresponds to the distinction that Weber will make in 1919 in Politik als Beruf. between a Gesinnungsethik and an Erfolgsethik. and which was made in 1913 by Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik.
34 Scholten develops the concept ‘sense of justice” as a political category. See the great resemblance to Durkheim’s mechanical solidarity in chapter 2 of The Division of Labor in Society., from 1893. Scholten does not refer to Durkheim in his work, but to Duguit in “Huppes-Cluysenaer et al., ‘General Method’. block 57/58. Duguit was inspired by the work of Durkheim, his collegue at the University of Bordeaux.
35Joseph Caillaux (1863-1944) was leader of the French Radical Party and Minister of Finance, but his progressive views in opposition to the military alienated him from conservative elements. He was accused of corruption but was cleared by a parliamentary commission. Henriette Caillaux (1874 –1943) was his second wife. At the age of 19, she married Léo Claretie, a writer twelve years her senior. They had two children. In 1907 Henriette and Joseph began an affair while both he and she were still married. They married in 1911. Their joint assets were worth around 1.5 million francs, placing them among France’s wealthiest couples. The editor of the newspaper had obtained a letter belonging to Joseph Caillaux in which he appeared to admit having orchestrated the rejection of a tax bill while publicly pretending to support its passage. Henriette Caillaux believed that Calmette (the journalist) would publish other private letters that would demonstrate that Caillaux and she had had an intimate relationship while they were still married. She felt the only way for her husband to defend his reputation would be to challenge Calmette to a duel, which would destroy her and her husband’s life. At 5pm on 16 March 1914, she entered the offices of Le Figaro, wearing a fur coat with her hands in a fur muff, and asked to see Calmette. When told he was away but would return within an hour, she sat to wait. Calmette returned at 6pm with his friend, the novelist Paul Bourget and agreed to briefly see Madame Caillaux. After being shown into Calmette’s office, Henriette Caillaux exchanged a few words with him, then pulled out a.32Browning automatic pistol she had been concealing within the muff and fired six shots. Calmette was hit four times and was critically wounded. Henriette Caillaux made no attempt to escape and refused to be transported to the police headquarters in a police van, insisting on being driven there by her chauffeur in her own car, which was still parked outside. The police agreed to this and she was formally charged upon reaching the headquarters. Gaston Calmette died six hours after being shot. Henriette Caillaux’s trial dominated French public life. It featured a sworn, out-of-court oral testimony from the president of the Republic, an unheard-of occurrence at a criminal proceeding almost anywhere, along with the fact that many of the participants were among the most powerful members of French society. She was defended by the prominent attorney Fernand Labori who persuaded the jury that her crime, which she did not deny, was not a premeditated act but that her uncontrollable female emotions resulted in a crime of passion. She was acquitted in 1914. Information from wikipedia, lemma Caillaux.
36Josef Johannes Fourie (1879-1914), usually known as Jopie Fourie was executed by firing squad during the Rebellion of 1914–1915 against General Louis Botha, the then Prime Minister of South Africa. At the start of the First World War the South African government led by Louis Botha and other former Boer fighters against the English (https://en.wikipedia.org/wiki/Second_Boer_War) such as Jan Smuts, declared support for Britain and agreed to send troops to take over the German colony of German South-West Africa (Namibia). At that time three to four years of drought had devastated farms in parts of the Orange Free State. The government suppression of the 1913 and 1914 strikes on the Witwatersrand had alienated Afrikaner workers. This created a fertile ground for rebellion. Many Boers were opposed to fighting for Britain, especially against Germany, which was for many their ancestry and had been sympathetic to their struggle in the second Boer War. A number of them took part in a revolt known as the Maritz Rebellion. This was quickly suppressed, and in 1916 the leading Boer rebels in this rebellion escaped lightly (especially compared with the fate of leading Irish rebels of the Easter Rising), with terms of imprisonment of six and seven years and heavy fines. Two years later, they were released from prison. The only death sentence had been for Jopie Fourie, an Active Citizens Force (ACF) officer in the Union Defence Force, who without resigning his commission, led a band of rebels that inflicted 40% of the government’s casualties. His commando also fired on South African security forces during a brief truce. An Afrikaner delegation that included future prime minister D. F. Malan unsuccessfully petitioned Minister of Defence, Gen. Smuts, to extend leniency. Fourie was executed without a blindfold on 20 December 1914.Data from wikipedia, lemma Jopie Fourie.
37Scholten here refers to page 89 ffof Chantepie de la Saussaye and Rossingh, Het christelijk leven.I. On p. 89 Saussaye gives a reference to Vinet, by whom a new tone had been set in theology and Christian piety. Vinet sees conscience as the bond that connects the center of our personality to God. Vinet makes the comparison that conscience is like the ambassador of God within us. On page 91 Saussaye discusses the reproach of bottomless subjectivism as coming from the lords of objective truthwho adhere to a strict religion of observation, which he characterizes as strict, stern, and punctual, but inwardly false. In addition to Vinet, de la Saussaye also puts Herrmann and Kierkegaard against these “lords” and characterizes the three theologians as people who never claim that a man can find truth or can resolve the moral struggle he finds inside. The three limit themselves to what they experience as truth.
38During his life, the early deceased Novalis (Georg Philipp Friedrich Freiherr von Hardenberg (1772 – 1801) did not publish much: Hymnen an die Nacht, the fragment collection Blüthenstaub, some poems that appeared here and there in almanacs and other magazines and the political fragments Blumen andGlauben und Liebein the Jahrbücher der Preussischen Monarchie.The rest of his oeuvre, mostly unfinished, was published posthumously, the most famous being the fragment of the novel Die Lehrlinge zu Sais, the oration Die Christenheit oder Europa, theGeistliche Liederand Heinrich von Ofterdingen. Novalis’s bequeathed work (published in its entirety by Schulz in 1969: Novalis Werke..) consists of letters and diaries, apart from individual notes, thoughts, suggestions for essays or fragments, excerpts and comments and ideas – an astonishingly versatile, often very enigmatic collection that takes up many hundreds of pages. Schulz distinguishes the writings into Lyric Work, Epic Work, Heinrich von Ofterdingen, and Theoretical Work. The quote given by Scholten comes from the Theoretical Work, Fragmente und Studien 1799-1800, p. 561. To give an impression of the type of text, I give below an anthology from Novalis Werke,pages 560 to 561 (no 182-190), in which I do not venture a translation. Since in 1917 Scholten, like Novalis, deals extensively with Fichte in the article‘3. Recht En Liefde’., I assume that Scholten worked in this period from an inspiration by Novalis. Data mainly taken from Heumaker’s afterword in Novalis, Hengel, and Heumakers, De blauwe bloem.
182. Die Moral ist recht verstanden das eigentliche Lebenselement des Menschen. Sie ist innig eins mit der Gottesfurcht. Unser reiner sittlicher Wille ist Gottes Willen. Indem wir seinen Willen erfüllen, erheitern und erweitern wir unser eignes Dasein und es ist, als hätten wir nur unsrer selbst willen, aus innerer Natur so gehandelt. Die Sünde ist allerdings das eigentliche Übel in der Welt. Alles Ungemach kommt von ihr her. Wer die Sünde versteht, versteht die Tugend und das Christentum, sich selbst und die Welt. Ohne dies Verständnis kann man sich Christi Verdienst nicht zu eigen machen – man hat keinen Teil an dieser zweiten höhern Schöpfung. (…)
185. (…) Die Kunst, auf eine angenehme Art zu befremden, einen Gegenstand fremd zu machen und doch bekannt und anziehend, das ist die romantische Poetik. Es gibt einen speziellen Sinn für Poesie – eine poetische Stimmung in uns. Die Poesie ist durchaus personell und darum unbeschreiblich und indefinissabel. Wer es nicht unmittelbar weiß und fühlt was Poesie ist, dem läβt sich kein Begriff davon beibringen. Poesie ist Poesie. Von Rede (Sprach)kunst himmelweit verschieden.
186. In Fichtens Moral sind die richtigsten Ansichten der Moral. Die Moral sagt schlechthin nichts Bestimmtes – sie ist das Gewissen – eine bloβe Richterin ohne Gesetz. Sie gebietet unmittelbar, aber immer einzeln. Sie ist durchaus Entschlossenheit. Richtige Vorstellung vom Gewissen. Gesetze sind der Moral durchaus entgegen.
187. Der Sinn für Poesie hat viel mit dem Sinn für Mystizism gemein. Er ist der Sinn für das Eigentümliche, Personelle, Unbekannte, Geheimnisvolle, zu Offenbarende, das Notwendigzufällige. Er stellt das Undarstellbare dar. Er sieht das Unsichtbare, fühlt das Unfühlbare etc. (…). Der Dichter ordnet, vereinigt, wählt, erfindet – und es ist ihm selbst unbegreiflich, warum gerade so und nicht anders.
188. Das Gefühl der Gesundheit, des Wohlbefindens, der Zufriedenheit ist durchaus persönlich, zufällig und hängt nur indirekt von äuβern Umständen ab. Daher alles Suchen es nicht hervorbringt und vielleicht liegt hier der reale Grund aller mythologischen Personifikationen. (…)
190. Krankheiten besonders langwierige, sind Lehrjahre der Lebenskunst und der Gemütsbildung. Man muβ sie durch tägliche Bemerkungen zu benützen suchen. Ist denn nicht das Leben des gebildeten Menschen eine beständige Aufforderung zum Lernen? Der gebildete Mensch lebt durchaus für die Zukunft. Sein Leben ist Kampf; seine Erhaltung und sein Zweck Wissenschaft und Kunst. Je mehr man lernt nicht mehr in Augenblicken, sondem in Jahren u. so w. zu leben, desto edler wird man. Die hastige Unruh, das kleinliche Treiben des Geistes geht in groβe, ruhige, einfache und vielumfassende Tätigkeit über und die herrliche Geduld findet sich ein. Immer triumphierender wird Religion und Sittlichkeit diese Grundfesten unsers Daseins. Jede Bedrängnis der Natur ist eine Erinnerung höherer Heimat, einer höhern, verwandtern Natur.
39It is important to recall here that Scholten distinguishes two elements in the sense of justice, the moral and the legal. Here the sense of justice seems to refer to that legal element considered in itself.
40This is probably a reference to Hijmans, De tweesprong der rechtswetenschap., 60.
41The terms technical and scientific refer to the sociological-functional approach introduced in the next paragraph.
42Die Wissenschaft ist notwendig wider das Leben”. The context of that quote is: “However, it is certainly not certain that theoretical behavior is the most valuable of all and that science is accordingly the highest cultural asset or even the highest asset in general. Perhaps it is an “objection” to science that it removes man so far from living and immediately real life. The adherents of philosophy of life are hostile not only to science but to allculture because of their remoteness from life. Whether they are right is not our concern in this context; scientifically, however, they can never be “right”. Their objection to science cannot be scientific. All science is necessarily something contrary to the bare life in its immediate reality. Whoever seeks truth does not restrict itself to living life, regardless of whether he pursues intuitive metaphysics of life or some other science.”(trans. lhc: Allerdings ist gewiß nicht ausgemacht, daß das theoretische Verhalten das wertvollste von allen und dementsprechend die Wissenschaft das höchste Kulturgut oder gar das höchste Gut überhaupt sei. Vielleicht ist es ein “Einwand” gegen die Wissenschaft, daß sie den Menschen so weit vom lebendigen und unmittelbar realen Leben entfernt. Die Anhänger mancher Lebensphilosophie sind nicht nur der Wissenschaft, sondern aller Kultur wegen ihrer Lebensferne feindlich gesinnt. Aber ob sie recht haben, geht uns in diesem Zusammenhange nichts an, denn wissenschaftlich können sie nie “recht” haben. Wissenschaftlich kann ihr Einwand gegen die Wissenschaft nicht sein. Alle Wissenschaft ist notwendig etwas wider das bloße Leben in seiner unmittelbaren Realität. Wer nach Wahrheit sucht, bleibt nicht beim lebendigen Leben allein, gleichviel ob er intuitive Lebensmetaphysik oder eine andere Wissenschaft treibt.) Rickert, Die Philosophie des Lebens., 115. In this article, Scholten deviates from Rickert in that he rejects Rickert’s claim to knowledge of a verstehende sociology or history and emphasizes that it is personal reflection through which one becomes aware of the highest goals and life values ​​that guide the interpretation and selection of research materials. People can feel related in vision, but even then, there will often be differences. People will also often make completely different choices, which leads to fundamentally different philosophies of life. According to Scholten, there is no such thing as a historical process of progression of knowledge that automatically creates more social unity, because people will continue to differ in their goals and valuations. It is necessary to bring unity to society in concrete issues by reaching beyond one’s own views and entering compromises. Seeking unity is an ethical task for Scholten, which is not interchangeable with a belief in rational progress. Insight into the brokenness of the world and the limited possibilities of people makes it possible for people to find each other in concrete solutions.
43In a footnote Scholten refers to Radbruch, Grundzüge der Rechtsphilosophie, von Gustav Radbruch, …
44Scholten is referring here to the fundamental contradiction between a Gesinnungsethische position and an Erfolgethische position, see endnote 24.
45Scholten seems to refer here to the orthodox breakaway from the Dutch Reformed Church of 1834. Scholten belonged to the group of Ethical Theologians, which fought against orthodox views as well as liberal views in the Dutch Reformed Church. See also: Groenenboom, ‘Bottomless Subjectivism’.
46In Scholten’s original text: “reëele gegevens die uit den aard der zaak voor ieder hetzelfde zijn”. This indicates facts which are not put up for discussion in society at that moment, which therefore can be called “evidently true”. The moderating effect of a sense of reality as the core of the distinction between theory and practice seems to me to be the core of Scholten’s contribution to legal practice.
47Scholten uses the concept of fact as it plays a role in legal proceedings, i.e., related to specific practical problems: that which the parties or the court actually assume.
48Scholten here gives the reference Huber, ‘Über Die Realien Der Gesetzgebung’., I, 39.
49Scholten notes in the footnote: This view, as Huber rightly points out, has nothing to do with the view that the relationship between reality and law is one of cause and effect.
50From 1888 to 1956, the number of seats in the Second Chamber of Parliament was 100 and in the First 50.
51Scholten seems to refer here to the Enlightenment period in the Netherlands of the Bataafse Republiek (1795 until 1805). In 1806 the Northern Netherlands were transformed into the Kingdom of Holland, a satellite state of France with Napoleon’s brother as king. The Northern Netherlands were formally still entitled then to control their own legislation, which resulted in a Dutch Code Civil, in force from 1809 until 1810, when the Northern Netherlands were fully annexed by France. Data from Lokin, ‘Die Rezeption Des Code Civil in Den Nördlichen Niederlanden’. The third chapter of Scholten’s famous Scholten, Algemeen Deel.(of which only the first chapter is translated into English) treats the history of the Civil Code. In it (block 632) Scholten spends very little attention to the enlightenment ideas of the period 1795 until 1805. More on these ideas can be found (only in Dutch) in Jourdan, ‘Politieke En Culturele Transfers in Een Tijd van Revolutie’.
52Scholten states in a footnote that for the Netherlands in this regard, Mr. Van Vlugt must be mentioned. For his writings, see Vlugt and Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Mr. W. van der Vlugt’s Belangrijkste geschriften. (Mr. W. van der Vlugt’s Most Important Writings.)
53Scholten refers in a footnote to the deserving dissertation of A.C. Leendertz (1911), ‘De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer’.,(The fundament of public authority in the antirevolutionary (anti the ideas of the French revolution) constitutional theory) and the critical review thereof by B.C. de Savornin Lohman, De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer, door A.C. Leendertz.
54The distinction made here between personal experience and the collective life of a people is important for the distinction between Scholten’s legal and ethical writings (conscience) and his political writings (philosophy of life). Scholten’s Political Writings can be found in Volume 2 of the Collected Writings.
55Scholten seems to refer here to what he wrote about Huber in block 61.
56In General Method, Scholten makes a clear distinction between the formation of law through legislation and the finding of law through case law, between the newness of general rules and the newness of decisions (block 51).
57Scholten speaks in block 69 of “een volk en zijn overtuigingen ( a people and its beliefs) , in block 70 of the “rechtsovertuigingen der menigte” (legal convictions/beliefs of the crowd), also of “heersende meningen” (prevailing views/opinions). What follows shows that Scholten thinks that even if the law conflicts with the convictions of a small minority, it will lose some of its legitimacy. That is why the translators opted for the translation “existing beliefs/convictions or opinions”.
58It has not been possible to find out where this is in Stammler’s work.
59See the fine article by Wim Borst ‘Three Intuitive Concepts in Scholten’s Oeuvre’. for a discussion about the difficulty of describing the concept rechtsbewustzijn and demarcating it from the concepts of rechtsgevoel and geweten. The following can be added to his analysis. While the terms rechtsgevoel(sense of justice) and geweten (conscience) are easy to translate into English, this is unsatisfactory with regard to rechtsbewustzijnbecause the English translation of it withconsciousness/awarenesshas the connotations of feeling, selfreflectionand cognitionand thus can shift in different contexts between empirical, moral and rational interpretations. It was therefore decided to leave the concept untranslated and to treat it as a sensitizing concept that indicates the core of Scholten’s theory. Scholten’s concept rechtsbewustzijnis of central importance to understanding Scholten’s “law beyond codified law” (block 3). The question is: how do we know those rules, how do we become aware of them? According to Scholten we not only have a conscience and distinguish right from wrong and not only develop a sense of justice about what is good and necessary for society and should be protected by the authorities, but also know what it means to be part of a moral community and to protect each other in the great good that everyone can live according to their own moral standards. Scholten is concerned with how we should deal with the fact that conscience in a collective does not speak as it does in the inner self of a person (block 66), but is expressed in many conflicts. The meaning of the law is to bridge those conflicts as much as possible. Rechtsbewustzijnrefers to the attitude of searching for these bridges and the experience that comes with it. With this view, Scholten is diametrically opposed to Krabbe, who assumes that there is such a thing as a collective conscience. Scholten can agree with Krabbe that sometimes the opinion of the majority must be followed when seeking law. Law cannot exist without the use of power. But according to Scholten it should be clear that such formal rules of law cannot be accepted as substantial law by the minority ( blocks 48 and 77) and that this weakens the law of a country. Especially in the discussion with Krabbe’s view regarding rechtsbewustzijn, the English translation of the concept of rechtsbewustzijnleads to much confusion. In retrospect, it is clear that the translation of rechtsbewustzijnby conscience of lawused in Chapter 27 of ‘General Method’. does not do justice to Scholten’s use of the concept of rechtsbewustzijn, not even when supplemented into collective conscience of law. Neither collective sense of justice or lawwould have done. The versions supplemented with collectivewould refer to Krabbe’s view, the versions without this supplementation, conscience of law/justiceor sense of law/justicewould be purely moral and no longer refer to the experience that comes with the search for the non-codified law in society.
60Scholten is undoubtedly referring here to Krabbe, Die lehre der rechtssouveränität. More in Scholten, ‘19. Krabbe’s Staatsidee’.
61It is interesting to compare Scholten’s view on this point with Kelsen’s Grundnorm and Hart’s rule of recognition. Kelsen and Hart tacitly assume the national unity of law. Scholten emphasizes the difference of fundamental opinion that in the formation of law is a continuous issue and must be bridged. Political leadership is therefore an ethical task – vis-a-vis its own supporters and as well as other groups.
62Scholten speaks of true open-mindedness (ware vrijzinnigheid), which raises the question of what false open-mindedness is in the eyes of Scholten. The entry Vrijzinnig Protestantisme in Wikipedia contains a description of liberal/modern versus orthodox Protestantism and does not indicate a distinction between two forms of open-mindedness. The Dutch version contains however a reference to the entry liberal Christianity in the English version of Wikipedia: Liberal Christianity, also known as liberal theology, is a movement that interprets and reforms Christian teaching by taking into consideration modern knowledge, science, and ethics. It emphasizes that reason and experience are more important than doctrinal authority.The last sentence shows that this view derives from reason and perception a criterion of truth. The article Law and Philosophy of Lifeshows that Scholten rejects such a positivist position. Block 59 of this article shows that Scholten blames such a positivist attitude on the orthodoxy of scripture and church. Based on the context in which the words “ware vrijzinnigheid” are used, the conclusion can be drawn that according to Scholten a distinction between true and false open-mindedness can also be made for the liberal faction of Protestantism. Scholten refers then for false open-mindedness to the faction in which the views of dissenters are framed as contrary to reason and perception, thus preventing those views from becoming properly appreciated in their own non-positivist terms.
63Lessing’s Nathan the Wise answers the sultan’s question “Which religion is best: Judaism, Christianity or Islam?” with a story: Once upon a time there was a king who possessed a ring with a wonderful power. The ring makes its wearer a good and wise person, loved by God and by people. He has three sons who are all equally dear to him. To whom should he entrust the ring? He has two rings made by a goldsmith and he gives his sons an apparently identical ring. After their father’s death, the brothers still want to know who has the real ring. They go to court. The judge said no one knew which was the real ring and ordered them to live as if their ring was the real one. The sultan says, ‘so, if I understand correctly, Jews, Christians and Muslims have to prove for themselves that their religion is the right one through acts of goodness and peace?” “Exactly,” Nathan says.See Lessing and Taylor, Nathan the Wise.
64The school struggle was about whether public schools should be neutral or could be organized according to denomination. The parties referred to by Scholten as “right” (initially led by Groen van Prinsterer) were in favor of organizing public schools according to denomination. It is important to note that a significant part of the orthodox Protestant camp was in favor of the neutral public school, so that through their association with the liberals this became the legal basis for the school system in the Netherlands. The law did offer, however, the option of setting up special schools with private funding. As the design requirements of schools became more stringent, private financing became more and more of a problem and this fueled the school struggle again. A Protestant political party (the first political party in the Netherlands) was founded under the leadership of Abraham Kuyper. A compromise was developed from a liberal angle in seeking the necessary two-thirds support for a constitutional amendment in 1887 for an extension of the right to vote. The compromise consisted of a reinterpretation of the Education Act of 1878 regarding the regulation of government funding for public education: the fact that in the law funding was regulated only for public education did not mean that special schools could not receive funding. Before this had been interpreted differently by the liberals who were in the majority. Because the first elections after this constitutional amendment led to a large majority of Catholics and Protestants, in 1889 the primary education law was able to establish legal equality between public and private schools. This did not mean equal treatment. Equal treatment was established in 1917 in the same Constitution that also established universal suffrage. Data taken from Scholten, who was a supporter of the idea of the neutral public school, tried to realize his ideal as co-founder of the Amsterdam Lyceum, which although a special school, was open to all denominations.
65Cicero and Miller, Cicero De Officiis, with an English Translation.,1. 10. 33.;Stammler, The Theory of Justice., chapter 1, 3.
66The governing period of Pierson (1897-1901) is regarded as the period of the start of social justice: Water Management Act 1900, Compulsory Education Act 1900, Housing Act 1900, Health Act 1901, Accident Act 1901, Children Act 1901, Militia Act 1901. Data from parlement.com on kabinet Pierson 1897-1901.
67New religiosity seems to align with Novalis’s aspirations. See endnote 29. With what is stated in no. 182 about sin, Novalis focuses on a discussion that is often avoided as much as possible because it is such a bone of contention. This also seems to indicate the close connection this discussion has with the problem of finding applicable law.

Back to top

Site owned by Huppes-Cluysenaer and developed by Woovar