VG2 Bewerkt-Engels


Bewerkte Heruitgave van Recht en Levensbeschouwing
Paul ScholtenVoorwoord van bewerker
Het artikel Recht en Levensbeschouwing is voor het eerst gepubliceerd in Synthese (1915, p. 1 e.v.), daarna verscheen het in Beschouwingen over Recht (1924 1-61) en tenslotte werd het opgenomen in Verzamelde Geschriften, Deel 1 (1949, no 2, 120-162). De nummers tussen haakjes in de tekst verwijzen naar de paginanummers van de publicatie in de Verzamelde Geschriften.
Het artikel is bewerkt en voorzien van verklarende eindnoten door Liesbeth Huppes-Cluysenaer. De bewerking omvat een omvangrijke hertaling en verduidelijking van de tekst. De retorische vragen en dubbele ontkenningen zijn in veel gevallen vermeden. Bij verwijzende voornaamwoorden is in de gevallen waarin hierover onduidelijkheid ontstond, de verwijzing expliciet gemaakt. De bewerking laat daarmee zien hoe de tekst ten behoeve van de Engelse vertaling geïnterpreteerd is.
Uit Scholten’s gebruik van persoonlijke voornaamwoorden blijkt duidelijk dat in zijn tijd vrouwen een geringe plaats hadden in de wereld van het recht. Aanpassing aan een modernere visie is hier achterwege gelaten omdat het de tekst anachronistisch zou maken. Niet steeds zijn de cursiveringen van het origineel in de bewerking overgenomen. Soms is een andere manier gebruikt om nadruk te leggen. Cursiveringen zijn in de bewerking tevens gebruikt ter vervanging van Scholten’s gebruik van aanhalingstekens ter indicatie van termen met een specifieke theoretische betekenis.
De tekst is ingedeeld in genummerde, arbitrair samengestelde blokken. Daarmee wordt het mogelijk om tekstverwijzingen te maken in web lay-outs zonder pagina indeling. Verder wordt het daarmee mogelijk om een zij-aan-zij weergave te maken waardoor de originele tekst vergeleken kan worden met de bewerking en de Engelse vertaling. Deze zij-aan-zij presentaties zijn in te zien op paulscholten.eu. In de blokken is de alinea-indeling van Paul Scholten bewaard gebleven.
De eindnoten zijn hoofdzakelijk door de bewerker gemaakt. De voetnoten die Scholten zelf maakte, zijn opgenomen tussen de eindnoten. Steeds is daarbij aangegeven dat het een noot is die Scholten maakte.
LHC(120)
Law and Philosophy of Life, English Translation of Recht en Levensbeschouwing, written by Paul ScholtenLiesbeth Huppes-Cluysenaer
Jacqueline Schoonheim
Paul ScholtenForeword by translators
The article Law and Philosophy of Life was first published in Synthese (1915, p. 1 ff), later on in Beschouwingen over Recht (Reflections on Law) 1924 1-61) and was finally included in Verzamelde Geschriften (Collected Papers), Volume 1 (1949, no 2, 120-162).
The article is translated by Liesbeth Huppes-Cluysenaer and Jacqueline Schoonheim. Editing and explanatory endnotes are provided by Liesbeth Huppes-Cluysenaer.
The translation is based on a re-edition of the original text, in which the language is modernized and adapted in view of the later English translation. The re-edition includes a reduction of rhetorical questions and double negatives. Further, the use of referring pronouns is often unclear at first sight and in these cases the reference is made more explicit.
The text is divided into blocks i.e., numbered sections which makes it possible to refer to the text in web formats that have no page-layout, and to compare the original text with the re-edition and the English translation. This comparison can be viewed in a side-by-side version on the Paul Scholten website: paulscholten.eu. In the blocks the division into paragraphs made by Scholten is kept.
The endnotes have been made primarily by the editor/translator. Scholten’s footnotes, have been turned into endnotes which indicate that they were made by Scholten.
The main translation problem concerns the use of the terms recht and rechtsbewustzijn. The choice has been made to leave the term rechtsbewustzijn untranslated. See for an account of this term the explanatory endnote nr. 59. The term recht has often been complemented with a further qualification, such as (non-)codified law, statute law, applicable law, when from the context it was not immediately clear for the English reader what was meant.
We do not follow Scholten completely in his use of italics, neither in the re-edition nor in the translation. Sometimes other ways of expressing emphasis are used. Further, italics are often used to replace Scholten’s quotations marks when used by him to highlight a specific foreign or theoretical term.
The choice has been made to use American English for the translation. Scholten’s use of personal pronouns clearly shows that women had a small place in the world of law in his time. Adaptation to a more modern view has not been made here because doing so would make the text anachronistic.
LHC and JS
Inhoud
Table of contents
§ 1. Recht en wet § 1. Law and codified law
§ 2. Wet en feiten § 2. Codified law and facts
§ 3. Sociologische rechtsbeschouwing § 3. Sociological view of law
§ 4. Rechtsvinding. Ideële factoren § 4. Finding law, ideal factors
§ 5. Rechtsvinding. Reële gegevens § 5. Finding law, real data
§ 6. Recht en levensbeschouwing § 6. Law and philosophy of life

1

§ 1 Recht en wet

   De oude opvatting1, dat al het recht in de wet te vinden is en dat recht en wet synoniem zijn, wordt tegenwoordig niet meer aangehangen.
   Het leek zo eenvoudig en vanzelfsprekend. De wetgever stelt vast wat recht is. Men kan er over twisten, hoe hij aan de regels komt, die hij verkondigt en of hij daarbij ethische normen volgt of slechts uitdrukt wat de bestaande machtsverhoudingen met zich meebrengen. Men kan ook van mening verschillen over de vraag of degenen die zich met wetgeving bezig houden slechts neerschrijven wat in het belang is van hun opdrachtgevers en of het de willekeur van die opdrachtgevers is, die bepaalt of een rechtsregel wordt uitgevaardigd of niet, dan wel dat zij slechts in regels proberen te formuleren wat een hoger recht hun beveelt. Dat enkel en alleen door degenen die de wetten maken bepaald wordt wat recht zal zijn, leek echter vast te staan. Pas de wetgever maakt een regel tot recht: positief recht, zei men dan vaak, maar dit was volgens de meeste mensen niet nodig, omdat alle recht immers positief was. In overeenstemming met de oude traditie, waarin wet en gewoonte altijd als bronnen van recht waren aangewezen werd ook aan de gewoonte nog steeds een plaatsje gegund in de leer van de rechtsbronnen. Maar bij die vermelding bleef het meestal; beslissingen van rechtsgeschillen op grond van gewoonte bleven zeldzaam. De wetgever toonde zijn suprematie door de gewoonte enkel als rechtsbron te erkennen wanneer de wet ernaar verwijst. Wel waren er altijd mensen, die aan die suprematie twijfelden. Zij brachten bescheiden bedenkingen in het midden of verdedigden een enkele voorzichtige beperking van de almacht van de wetgever. De overgrote meerderheid bleef echter overtuigd van de allesoverheersende positie van de wetgever.

1

§ 1 Law and codified law

   The old notion1 that all law can be found in codified laws, and that law and codified law are synonymous, is no longer accepted today.
   It all seemed so simple and obvious. The legislator determines what law is. One could argue about how legislators arrive at the rules they make and whether ethical standards are followed or whether the laws made merely express what existing power relations dictate. Opinions may also differ as to whether those involved in the legislative process merely draft in the interest of their principals, and whether it is their arbitrariness that determines whether a rule of law is issued, or whether they attempt to formulate the commands of a law of higher order. One thing seemed certain, however, lawmakers determined what law was. It was the legislative act which turned a rule into law, more precisely into
positive law. For most people such precision was unnecessary, for them all law was per definition positive. Custom still had a place in the doctrine of legal sources, where in accordance with the old tradition, both law and custom had been defined as sources of law. But in fact, that was usually the only mention made of custom; it rarely formed the basis of a decision resolving a legal dispute. The legislature showed its supremacy by recognizing custom as a source of law only when the law specifically referred to it. There were always those who doubted that supremacy, however. They raised modest reservations or defended a single cautious limitation to the legislature’s omnipotence. The vast majority remained convinced of the legislature’s full supremacy.

2

   De wetgeving2 regelde trouwens in de eerste plaats de wetgeving zelf en creëerde daarmee tevens nieuw werk voor de wetgever. We wezen al op de bepaling dat de gewoonte alleen als recht geldt, wanneer de wet ernaar verwijst. Onze opvatting van codificatie, dat wil zeggen het idee dat alle regels die betrekking hebben op een bepaald onderwerp in één alles omvattend wetboek samengebracht moeten worden, was op deze zelfde gedachte gebaseerd. Het burgerlijk wetboek diende alle regels over de burgerrechtelijke verhoudingen te bevatten, het wetboek van koophandel over de handelsrechtelijke. Dergelijke codificatie beoogde niet alleen het geven van een vastere omlijning aan de bestaande rechtsregels, dat wil zeggen het creëren van éénheid van recht, maar vooral om het scheppen van rechtszekerheid. Omwille van deze rechtszekerheid moest aan iedere regel, die niet via het wetboek gesanctioneerd was bindende kracht worden ontzegd. Uitdrukkelijk spreekt de wet Algemene Bepalingen voor Wetgeving3(121) uit dat de rechter, die beweert dat hij geen beslissing kan geven over een bepaald geschil vanwege “stilzwijgen, duisterheid of onvolledigheid van de wet”, zich aan rechtsweigering schuldig maakt en dat zijn kritiek op de wet slechts een “voorwendsel” is.

2

   Legislation2 was primarily concerned with its own making, and thus itself created new legislative work. We have already noted that custom only counts as law when statute law explicitly refers to it. Our conception of codification, the idea that all rules pertaining to a particular subject should be brought together in a single comprehensive code of law, would seem to be based on this same idea. The Civil Code was to contain all the rules on civil law relationships, the Commercial Code on commercial law. Such codification was intended to not only give a firmer definition to the existing legal rules, i.e., to create unity of law, but above all to create legal certainty. This meant that for the sake of legal certainty, any rule that was not included in the code had to be denied binding force. The General Provisions Act3expressly provides that the judge who claims to be unable to render a decision in a given dispute due to “silence, obscurity or incompleteness of the law”, is guilty of a denial of justice and that his criticism of the law is merely a “pretext”.

3

Dit betekent dat de wet stelt voor ieder rechtsgeschil de oplossing te bevatten. Deze opvatting ligt ook ten grondslag aan het instituut van cassatie. Cassatie beoogt eenheid te creëren in de jurisprudentie over rechtsvragen, maar staat de Hoge Raad alleen bij schending van de wet toe om de beslissingen van een lagere rechter te vernietigen. De beperking tot gevallen van schending van de wet is alleen zinnig als men aanneemt dat ieder rechtsgeschil tot een vraag van wetstoepassing is te herleiden. Meer voorbeelden zouden genoemd kunnen worden. Ik hoop echter dat dit niet nodig is om aan te tonen dat de overtuiging dat wet en recht identiek zijn, door onze wetgever werd onderschreven, net als door vele andere wetgevers in vroege en meer recente tijden.
   Door de opvatting dat alle recht uit de wet is te putten als wetsbepaling te formuleren, kreeg deze grote invloed. Wat wil men nog meer dan dat de wet bevat ook bepalingen over zich zelf bevat en dat de eerste daarvan is dat alle recht uit de wet is af te leiden. Tegelijkertijd echter zal iemand, die aan de waarheid van de uitspraak dat alle recht uit de wet is af te leiden twijfelt, niet door de wet worden overtuigd van de juistheid ervan. De laatste jaren is precies die twijfel alom gerezen en hiermee is de relatie tussen recht en wet geproblematiseerd.4 Het eerste punt, waaromtrent men tot andere inzichten kwam, was juist dat feit van de opslorping van het gehele recht door de wet. Overal drong de mening door, dat er recht is naast5 de wet, dat de wet niet zonder hiaten is, niet lückenlos, zoals de Duitsers zeggen.

3

This means that the law claims to have a solution for every legal dispute. This is also the underlying view of the whole institution of cassation. Cassation which aims to create unity in the case law on questions of law, but which allows the Supreme Court to annul the decision of a lower court only if codified law was violated. This limitation makes sense only if one presumes that the resolution of every legal dispute can be traced back to a question of how to apply codified law. Additional examples could be mentioned. I hope that this is not necessary to show that the belief that codified law and law are identical was endorsed by our legislature, as it was by many other legislators in earlier and more recent times.
    Because the view that “all law can be derived from codified law” was incorporated as a provision in the General Provisions Act, the view gained great influence. What more could one want than that codified law should also contain provisions about itself, the first rule being that all law should be derived from codified law? Anyone in doubt of the truth of this statement, however, will not be convinced of its correctness through the law itself. Precisely this doubt has arisen in recent years and has problematized
4 the relationship between law and codified law. The first point about which people came to think differently was how the whole of law was absorbed by codified law. The idea began to take hold everywhere that there is law beyond 5 codified law, that codified law is not without gaps – not lückenlos as the Germans say.

4

   Het begon met een bestudering van de verhouding van de rechter tot de wet. De trage gang van het wetgevingsproces leidde ertoe dat de rechter meer vrijheid nam. Dit maakte de vraag los in hoeverre dit de rechter veroorloofd was. Men ging nadenken over de taak van de rechter. De rechter heeft de wet toe te passen, daarover was en is men het eens. Maar hoever gaat die verplichting, is dat zijn enige taak en wat is dat eigenlijk toepassen van de wet? Tot de publicatie van het mooie betoog van Oscar Bülow over Gesetz und Richteramt6, die nu alweer dertig jaar oud is, had men zich in de 19e eeuw over dergelijke vragen weinig het hoofd gebroken. Men beschouwde het als vanzelfsprekend, dat de rechter niets anders deed dan de abstracte regel toepassen op het concrete geval. Zijn taak was het uitzoeken van het geval om het vervolgens te schuiven in het hokje, dat door de wetgever was opgesteld. Automatisch volgde dan de gewenste oplossing, de beslissing van het rechtsgeschil. Zuiver intellectueel werk dus, zonder enige eigen beoordeling of waardering. Niemand heeft deze gedachte scherper geformuleerd dan Montesquieu:

Maar de rechters van een land zijn, niet meer dan de mond die de woorden van de wet spreekt, willoze wezens, die aan de kracht en strengheid van de wet geen afbreuk kunnen doen. (122) (vert. J.H) 7

En wat van de rechter gezegd werd, gold ook voor de rechtswetenschap, die als taak had de rechter voorlichting te geven en de rechtsvragen, waarvan het antwoord niet eenvoudigweg uit de wet was af te lezen, op te lossen. De rechtswetenschap werd geacht niets anders te doen dan de in de wet neergelegde gedachten nader uit te werken en toe te lichten — de wet te interpreteren, zo gezegd. Toen men echter tot een nauwkeuriger analyse van de taak van de rechter kwam, bleek weldra anders.

4

   This shift began with an analysis of the judge’s relationship to codified law. The slow progress of the legislative process necessarily led to greater freedom for the judge. The question of how much freedom was permitted caused people to start thinking about the judge’s role. All can agree that the judge is required to apply the law. But how far does this obligation go? Is this the judge’s only task, and what does the application of law actually mean? Until the publication of Oscar Bülow’s fine speech on Gesetz und Richteramt6, which is now thirty years old, little thought was given to such questions in the 19th century. It was taken for granted that the judge did nothing more than apply abstract rules to concrete cases. The judge’s task was to sort out the case and then put it into a legal framework prepared by the legislator. The desired solution then automatically followed; a decision of the legal dispute was delivered. It was purely intellectual work, without any personal judgment or appreciation. No one has formulated this thought more sharply than Montesquieu:

The judges of the nation are only mouths, who pronounce the words of the law, inanimate beings, who cannot moderate, neither its force nor its rigor. (trans. LHC)7

And what was said about the judge was also true for legal science, the task of which was to provide the judge with information and to solve the questions of law that could not be answered by simply reading the law on its face. Legal science had nothing more to do than to elaborate and elucidate the ideas laid down in the law— to interpret the law, so to speak. When the judge’s task was examined more closely, however, things began to look different.

5

   Om een voorbeeld te geven. De wet bepaalt, dat een scheiding van tafel en bed kan worden uitgesproken wanneer er sprake is van buitensporigheden van de ene echtgenoot jegens de andere. Wat zijn buitensporigheden? Volgens de Hoge Raad: “handelingen onbestaanbaar met het begrip van huwelijkstrouw en met een dragelijk samenleven”, volgens een ander rechtscollege: “handelingen en bejegeningen van zodanige grievende en krenkende aard dat verdere samenleving onhoudbaar moet worden geacht”, of: “dat verdere goede verstandhouding redelijkerwijze niet kan worden verwacht”. Dat is dus nog interpretatie, dat wil zeggen een nadere bepaling van het wettelijk begrip buitensporigheden. Maar wat doet de rechter nu, als hij dit voorschrift toepast? Slechts vaststellen wat er gebeurd is en de aldus vastgestelde feiten onder de wettelijke regel subsumeren? Natuurlijk niet. Wanneer hij immers heeft vastgesteld dat de man bijvoorbeeld zich voortdurend bedrinkt, dan moet hij vervolgens nog beslissen of dat gedrag daadwerkelijk in strijd is met een dragelijk samenleven en of het grievend en krenkend van aard is. Hij moet dat gedrag waarderen, het toetsen aan normen, die de wet hem niet geeft. Er bestaat dus een behoren — een rechtens behoren — dat niet in de wet is neergeschreven. Tussen de beide delen van de traditionele taak van de rechter schuift een derde, die het belangrijkste is: de taak om de regel vast te stellen, waaraan het gedrag van de betrokkene behoort te voldoen.

5

   To give an example. Statutory law provides that a legal separation from bed and board can be pronounced when there is an abuse by one spouse of the other. What constitutes abuse? According to the Supreme Court, “acts incompatible with the concept of marital fidelity and with a tolerable coexistence”; according to another court: “acts and treatment of such an offensive and injurious nature that further coexistence must be considered untenable”; or: “that a continued good relationship cannot reasonably be expected”. So far this is still interpretation, i.e., a further determination of the legal concept of abuse. But what does the judge do in such a case when applying the legal provision, simply establish what happened and subsume the facts under the legal rule? Of course not. After all, if the judge establishes that the husband, for example, is constantly drunk, he must also decide whether that behaviour is compatible with a tolerable coexistence, and whether it is offensive and insulting in nature. He must evaluate and attach a value to that behaviour, testing it against standards that the codified law does not provide. There is an ought — a legal ought — which is not written down in the codified law itself. Between the two parts of the traditional task of the judge, a third part inserts itself, the most important part: the task of establishing the rule with which the behaviour of the person concerned should comply.

6

Het komt vaak voor dat de wetgever het door het gebruik van ruime termen zoals buitensporigheden aan de rechter overlaat het eigenlijke recht te vinden. Zo’n rekbare inhoud van wettelijke regels komt niet alleen voor bij sommige bijkomstige voorschriften, maar juist bij de fundamentele regels van onze manier van omgaan met elkaar. Men kan daarbij denken aan het beginsel van de goede trouw, dat het contractenrecht beheerst. De rechter zal moeten vaststellen wat de goede trouw eist. Een ander voorbeeld is dat men van een verplichting, die bij overeenkomst is aanvaard, bevrijd is, als men door overmacht verhinderd is hem te vervullen. Door de oorlogstoestand is men op dit moment vaak gedwongen om van deze regel gebruik te maken. Maar, wanneer is er overmacht?8 Volgens de heersende leer is er sprake van overmacht wanneer men al datgene heeft verricht dat redelijkerwijze kan worden geëist. De wet zegt zeker niet expliciet wat bij iedere overeenkomst redelijkerwijze verlangd kan worden en dit is ook op geen enkele wijze door onderzoek van tekst of geschiedenis uit de wet te halen.

6

There are many instances in which the legislator leaves room for the judge to determine what the law is through the use of broad terms like excessiveness. Such a flexible content of legal rules occurs not only with respect to a few ancillary regulations, but with precisely the fundamental rules of our way of dealing with each other. An example is the principle of good faith, which governs contract law. The judge will have to determine what good faith requires. Another example is whether a party should be relieved of a contractual obligation if fulfilment of the performance is frustrated by force majeur. Wartime8 at this moment forces regular use of this rule. But when can we speak of force majeure? According to the prevailing doctrine, force majeure is when one has done all that can reasonably be required. The written law certainly does not explicitly formulate what can reasonably be required in every agreement, nor can this be derived in any way from investigating its text or history.

7

Tenslotte het begrip schuld. In verband met een(123)vordering tot schadevergoeding bij bijvoorbeeld een auto-ongeluk zal de rechter moeten uitmaken of de aanrijding aan de schuld van de automobilist is te wijten. Wat onderzoekt hij daarvoor? Allereerst stelt hij vast wat er is gebeurd, bijvoorbeeld met welke vaart de auto reed, of er signalen gegeven zijn, of de chauffeur aan de goede kant van de weg gebleven is, etc. Maar met de vaststelling van al deze feiten is de beslissing nog niet gegeven. Hiervoor zal het gedrag van de aangesproken partij moeten worden getoetst en gewaardeerd. De rechter zal moeten bepalen, wat de automobilist behoorde te doen. Wie begrijpt hoe fundamenteel de betekenis van begrippen als schuld en goede trouw is, zal inzien dat rechtstoepassing altijd meer is dan louter wetstoepassing. Dat geldt voor het privaatrecht, maar ook in het strafrecht is op kleinere schaal hetzelfde verschijnsel te constateren. Naast de opzettelijke doodslag is het door schuld veroorzaken9 van de dood strafbaar gesteld. De wet bevat echter geen regels voor de vraag wanneer een verzuim of onhandigheid zo ernstig moet worden afgekeurd, dat de dader met straf moet boeten voor het door hem veroorzaakte maar niet gewilde gevolg..

7

Finally, the concept of guilt. In connection with a claim for compensation in the event of a car accident, for example, the court will have to determine whether the collision is attributable to the driver’s fault. What must be determined in this respect? First, the questions of what happened need to be answered, such as the speed at which the car was traveling, whether signals were given, whether the driver remained on the right side of the road, etc. But determination of these facts cannot yet yield a decision. For this, the behavior of the party must be tested and weighed. The judge will have to determine what the motorist ought to have done. Anyone who understands how fundamental the meaning of concepts such as guilt and good faith is, will see that application of law always involves more than the mere application of codified legal rules. This is true for private law, but the same phenomenon can also be observed in criminal law, albeit on a more limited scale. In addition to intentional manslaughter, for example, culpably causing9 death is a criminal offence. Codified law contains no rules, however, for the question of when an omission or carelessness is so seriously disapproved of that the perpetrator must pay with punishment for the result unintentionally caused.

8

   Het is van belang hierbij steeds in het oog te houden dat het in al deze gevallen gaat om rechtspraak die van de rechter wordt gevraagd. De rechter moet beslissen welke handelingen echtgenoten niet jegens elkaar mogen plegen, waartoe contracterende partijen tegenover elkaar verplicht zijn en wanneer ze gedaan hebben wat zij moesten doen, welke zorg men in het algemeen voor eens anders goed en veiligheid behoort te hebben. Wie niet wil aannemen, dat het volledig willekeurig is hoe de rechter deze vragen beantwoordt en dat hij evengoed a als b zou kunnen zeggen, moet het bestaan van een recht naast of achter de wet erkennen.10 Rechtsnormen, die niet door een ander orgaan zijn geformuleerd als een bevel aan de rechter, maar die gevonden moeten worden. Dat de rechter hierbij niet naar willekeur beslist is iets dat men enkel als overtuiging kan uitspreken, maar niet kan bewijzen. Degene echter die er van uitgaat, dat er een behoren of plicht bestaat, onafhankelijk van wat daarover achteraf door een derde naar willekeur wordt geoordeeld, zal er niet alleen zeker van zijn, dat de normen voor ons handelen niet louter en alleen door de wet worden gegeven, maar ook dat die ongeschreven normen rechtsnormen kunnen zijn. In elke rechterlijke beoordeling speelt het recht achter de geschreven wet altijd door de gecodificeerde wet heen.

8

X-It is important to keep in mind that in all such cases, it is judge-made law that the court is requested to deliver. The judge must decide which acts spouses are not allowed to commit towards each other, what contracting parties are obliged to do for each other, and when they have done what they had to do, the standard of care one generally ought to have for the good and safety of others. Whoever believes that it is not completely arbitrary how the judge answers these questions, and that the judge could just as well say a as b, must recognize the existence of some body of law next to or behind the law.10 We are speaking of legal norms which have not been formulated by another body as a command to the judge, but which have to be found. That the judge does not make arbitrary decisions is a conviction one can pronounce but cannot prove. One who is convinced that an ought or duty exists, irrespective of how this is arbitrarily judged afterwards by a third party, will not only be certain that the norms for our actions are not merely based on the codified law, but also that those unwritten norms can also be legal norms. In every legal decision, the codified law is always connected in some way with the law behind it.

9

   Heeft men dit eenmaal ontdekt, dan ziet men spoedig in, dat dit niet enkel bij de hier bedoelde voorschriften het geval is, maar eigenlijk overal, waar recht wordt toegepast. Zo zijn er allerlei vragen, waarop de wetgever niet slechts, zoals hierboven behandeld, een heel ruim gesteld antwoord geeft en het daarbij aan de rechter overlaat om de bedoelde betekenis nader in te vullen, maar waarop hij gewoon geen antwoord geeft. In het strafrecht geldt hiervoor de regel (124)dat, als de wet zwijgt, de daad straffeloos is. Is er kortom geen wettelijke regel aan te halen, die overtreden is, dan gaat de dader vrij uit, hoe afkeurenswaardig zijn daad ook moge zijn. In het privaatrecht daarentegen moet de rechter ieder geschil beslissen. Het staat hem niet vrij het antwoord te geven, dat de wet zwijgt en dat hij het ook niet weet. In ons internationaal privaatrecht is een treffend voorbeeld van zo’n lacune te vinden, namelijk het ontbreken van een regeling van de burgerrechtelijke verhoudingen tussen de onderdanen van verschillende staten. Wij hebben over dit onderwerp op dit moment verschillende traktaten, maar deze regelen slechts enkele onderwerpen , terwijl ook lang niet alle beschaafde staten zijn toegetreden. Engeland en de Verenigde Staten houden zich buiten deze traktaten.

9

   Once one discovers this, one quickly realizes that this is not only the case with respect to the rules referred to here but is true everywhere that law is applied. There are all kinds of questions to which the legislator not only gives a very broad answer, as mentioned above, leaving it to the judge to define the meaning in question, but to which the legislator simply provides no answer. In criminal law, the rule applies that if the law is silent, the act cannot be punished. If no legal rule was violated, the perpetrator must be allowed to go free, however objectionable the act. In private law, on the other hand, the judge must render a decision in every dispute. The answer that the law is silent, and that he therefore does not know how to decide, is not a recourse. A striking example of such a lacuna in our private international law is the lack of regulation of the civil law relations between the nationals of different states. We have various treaties on this subject at present, but these concern only a few issues, and by no means all civilized states have acceded to these treaties. England and the United States, for example, have declined to take part.

10

Maar afgezien van deze traktaten bevat onze wet over deze omvangrijke materie, dus over de vele van rechtsvragen, waartoe het internationale verkeer tussen de burgers van verschillende staten aanleiding geeft, over hun overeenkomsten, huwelijken en vererving slechts vier, algemeen gehouden, voorschriften. Er staat, dat voor de Nederlander de wetten die betrekking hebben op zijn burgerlijke staat verbindend zijn, ook als hij zich in het buitenland bevindt. De vraag of een Nederlander, die in het buitenland woont, meerderjarig is, of hij mag huwen, wiens toestemming daarvoor nodig is etc., wordt met andere woorden naar Nederlands recht beslist. Verder staat er dat met betrekking tot onroerende zaken de wet geldt van de plaats waar zij gelegen zijn en dat de juridische vorm wordt beoordeeld naar de wetten van het land waar de handelingen zijn voltrokken. Tenslotte wordt bepaald dat het Nederlandse burgerlijk recht voor vreemdelingen op dezelfde manier geldt als voor Nederlanders zolang niet uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald. Verder staat er niets. Op basis van analogie kan men nog concluderen dat voor de vreemdeling in Nederland de bepalingen van zijn eigen land gelden, voor zover het gaat om zijn burgerlijke staat.

10

But apart from these treaties, our law contains only four rather general provisions concerning the many questions of law that arise in conflicts in the private affairs of the citizens of different states, such as their contracts, marriages, and inheritances. Provided is that for the Dutch person, the Dutch laws relating to his civil status are binding, even if he lives abroad. This means that the questions of whether a Dutch citizen living abroad has reached the age of majority, whether they are allowed to marry, whose consent is required, etc., are decided by Dutch law. Furthermore, regarding immovable property, the law of the place where the property is situated applies, and the legal form is judged according to the law of the country where the acts were performed. Finally, Dutch law provides that Dutch civil law applies to foreign nationals in the same way as to Dutch citizens, if the contrary has not been expressly provided. That’s it. One can conclude by analogy that the provisions of the country of a foreign national apply to the civil status of a foreign national in the Netherlands.

11

Het is daarom de vraag hoe bijvoorbeeld de inhoud van de contractuele verbintenis bepaald moet worden bij een koopovereenkomst tussen een Duitser en een Nederlander die in Engeland is gesloten. Moeten de gevolgen daarvan beoordeeld worden naar Duits, Nederlands of Engels recht? Welk huwelijksgoederenrecht geldt als bijvoorbeeld een Hollander trouwt met een Amerikaans meisje. Heeft dit huwelijk wat betreft het vermogen de gevolgen, die onze wet voorschrijft of die van de wet van de staat waartoe de vrouw behoort? En hoe is het met het erfrecht? Al deze vragen zijn rechtsvragen waarop de rechter een antwoord moet vinden. Uit de wet kan hij dit niet putten.
   We spraken hierboven van conclusies op basis van analogie. Ook bij een analogische wetstoepassing speelt iets anders dan dat eenvoudigweg een geval onder een regel wordt gesubsumeerd. Er is daarbij meer aan de hand dan simpel logisch redeneren. Traditioneel wordt aangenomen, dat men zijn toevlucht mag nemen tot analogie, als men via een interpretatie van de wet geen resultaat blijkt te kunnen bereiken. Bij analogie valt een aan de rechter voorgelegd geval niet onder de door de wetgever vastgestelde regels, maar toont (125) verwantschap met een geval dat wel wettelijke is geregeld. De rechter meent reden te hebben die regel bij analogie toe te passen. Dit is in juridische geschilbeslechting een heel gebruikelijke manier van redeneren.

11

But how to determine for example the content of contractual obligations? Should the consequences of a purchase agreement between a German and a Dutch citizen, concluded in England, be adjudicated under German, Dutch or English law? Which matrimonial property law applies if, for example, a Dutch man marries an American woman? Does this marriage have the effects of property as prescribed by our law, or by the law of the country of which the woman is a citizen? And what about inheritance law? To all these questions – legal questions – the judge must find an answer. The answers cannot be drawn from the codified law itself.
   We spoke above of an application of law by analogy. This also involves something other than simply subsuming a case under a rule. There is more going on than simple logical reasoning. It is traditionally assumed that one may resort to analogy if one cannot reach a result through an interpretation of the law. The case submitted to the court does not fall under the rules laid down by the legislator, but shows a relationship with another case, which is regulated by law. The judge concludes that there is reason to apply that rule by analogy. Analogous reasoning is very common in legal dispute resolution.

12

Als men deze redeneerwijze analyseert blijkt dat de rechter om tot een nieuwe regel te komen eerst moet opklimmen tot een algemenere, waarvan het verwante wetsvoorschrift een uitvloeisel is, om dan van daaruit af te dalen tot de nieuwe norm, die hij opstelt. De wet stelt bijvoorbeeld voor Nederlanders vast dat de vraag of zij meerderjarig zijn moet worden beantwoord volgens de Nederlandse wet. Maar stel nu dat het omgekeerde geval zich voordoet: voor een Nederlandse rechter rijst de vraag, of een Zwitser, die hier woont, meerderjarig is op zijn 20ste jaar, zoals de Zwitserse wet bepaalt, dan wel op zijn 21ste, zoals in onze wet staat. De rechter neemt nu bij analogie aan, dat ook voor Zwitsers de bepalingen van hun nationale wet gelden voor de vaststelling van hun persoonlijke staat, net zoals dat voor Nederlanders in de wet is vastgesteld. Maar waarop baseert de rechter dit? Op geen andere, dan dat hij de vrijheid meent te hebben een regel van onze wet over de persoonlijke staat van Nederlanders uit te breiden tot een ieder, van welke nationaliteit ook. Maar of de rechter die vrijheid heeft, of hij dat te recht doet, daarvoor zal in laatste instantie niet de wet — van wie wij immers veronderstelden, dat deze zich over de zaak niet uitlaat — niet beslissend zijn maar de rechters eigen waardering. Er is dus verschil tussen de analogische manier van redeneren en de gewone wetstoepassing.

12

An analysis of this line of reasoning shows that to arrive at a new rule, the judge must first ascend to a more general rule of which the related legal provision is a corollary, and then descend from there to establish a new norm. For example, the law establishes for Dutch citizens that the question of whether they have reached the age of majority must be answered in accordance with Dutch law. But suppose the opposite case presents itself. A Dutch judge is faced with the question of whether a Swiss citizen living here is of age at 20, as determined by Swiss law, or at 21, as provided in our law. The court now assumes by analogy that the provisions of their national law for the determination of their personal status also apply to Swiss citizens, just as it is established in Dutch law for Dutch citizens. But upon what does the judge base this? Upon nothing other than that he thinks he has the freedom to extend a rule of our law about the personal status of Dutch citizens to everyone, of whatever nationality. But whether the judge has that freedom, whether he is justified to do this, is a question which in the end is not answered by codified law —which as we assumed does not express itself on the case —but by the judge’s own assessment. Thus, we see a difference between reasoning by analogy and the ordinary application of law.

13

Bij een directe toepassing van de wet wordt een concreet oordeel uitgesproken, dat feitelijk al in de abstracte regel van de wet was vervat. Als de wet iedereen, die zich aan diefstal schuldig maakt, strafbaar verklaart en de rechter maakt uit, dat Jan gestolen heeft, dan is zijn conclusie, dat Jan dus strafbaar is, al in de wettelijke bepaling opgesloten. Als de rechter echter analogie gebruikt, past hij een regel toe, die niet expliciet in de wet is te vinden en er ook niet logisch uit is af te leiden. Het zijn andere normen dan die van de wet die zijn beslissing, beïnvloeden. De rechter zal analogie aanvaarden of verwerpen afhankelijk van de vraag of de regel, die hij uitbreidt, uitvloeisel is van een algemene ongeschreven norm, dan wel een bijzonder voorschrift is.
   Tenslotte. Ook bij de interpretatie, die men altijd heeft gezien als specifiek voor het werk van de rechter en de hem informerende rechtswetenschap, speelt de toetsing van het resultaat aan niet door de wet geformuleerde normen een grote rol. Zodra men gaat interpreteren, laat men in feite de leer varen dat wet en recht hetzelfde zijn.

13

In the case of a direct application of law, a concrete judgment is pronounced which was in fact already contained in the abstract rule of the codified law. If a statute provides that anyone guilty of theft is punishable, and the judge decides that Jan has committed theft, the conclusion of the judge that Jan is punishable is already contained in the provision. However, if the judge uses analogy, he applies a rule that is neither explicitly found in the codified law nor can be logically inferred from it. Standards other than those contained in the codified law then influence his decision. The judge will accept or reject the analogy depending on whether the rule he is extending is the result of a general unwritten norm or is a special precept.
    And last but not least, also regarding interpretation, which has always been seen as specific to the work of the judge and the legal science informing him, testing the result against standards not formulated by law plays a major role. As soon as one begins to interpret, one basically abandons the teaching that codified law and the law are the same thing.

14

Keizer Justinianus — die net als iedere codificator geneigd was de betekenis van de wet te overschatten — wist wel, wat hij deed, toen hij het schrijven van commentaren op zijn wetboek verbood. Wie het waagde dat gebod te overtreden, werd gestraft en zijn boeken werden verbrand. Alleen voor de wetgever, dat wil zeggen voor de keizer zelf, zou het gepast zijn om bij gerezen twijfel een nadere invulling te geven van de betekenis van de wet. Hij wist wel wat hij deed (126) — immers iedere interpretatie voegt iets toe aan de wet. Over interpretatie methoden is veel getwist. Het is hier niet de plaats om op die twist in te gaan. Een ding staat wel vast: interpretatie van de wet is niet een onderzoek naar de bedoeling van degenen, die de wet maakten. Dat is ook helemaal niet mogelijk bij de veelhoofdige wetgevers van tegenwoordig. Interpretatie houdt een vaststelling in van de betekenis van de wet. Daarbij kunnen sommigen meer en anderen minder ruimte geven aan het oordeel van de rechter, men kan zich gebonden voelen aan het spraakgebruik, aan de betekenis van de woorden van de wet in het dagelijks leven, de geschiedenis van het tot stand komen van de bepaling, de traditie, of welke factor dan ook, die bij het interpreteren een rol speelt. Niemand echter kan ontkennen, dat bij de afweging van de verschillende factoren de eigen opvatting van de rechter over het gewenste resultaat, bewust of onbewust invloed uitoefent en dat hij dit resultaat toetst aan niet in de wet geschreven normen i.e., aan wat naar zijn oordeel behoort recht te zijn.

14

Emperor Justinian—who, like any codifier, tended to overestimate the significance of codified law—knew what he was doing when he forbade the writing of commentaries on his code. Whoever dared to transgress his command was punished, and his books were burned. Only for the legislator, for the emperor himself, was it appropriate in cases of doubt to give a more detailed interpretation of the meaning of the law. He knew what he was doing because after all, every interpretation adds something to the law. There has always been controversy about interpretation methods. This is not the place to go into that discussion. One thing is certain, however: interpretation of the law is not an inquiry into the intentions of those who made the law. That is clearly impossible with today’s legislative bodies. Interpretation involves determining the meaning of the law. It may be the case that some give more and others less room for the judge to decide, one may feel more bound to the language used, or to the meaning of the words of the provisions in daily life, to the drafting history of a given provision, or to tradition, or whatever other factor comes into play in the interpretation. However, no one can deny that in weighing the various factors, the judge’s own view of the desired result, consciously or unconsciously exerts influence, and that he tests this result against norms which are not written down in legal provisions but represent what he thinks the law ought to be.

15

Dit komt doordat niemand in staat is een hiërarchie aan te geven tussen de verschillende factoren, die bij de interpretatie een rol spelen. Voor niemand is duidelijk wanneer de woorden van de wet de doorslag moeten geven of juist de geschiedenis van de wet of het doel ervan beslissend moeten zijn. Er zijn nogal wat mensen— vooral in Nederland — die sterk hechten aan de in de wet uitgesproken formulering. Maar ook zij moeten hun toevlucht nemen tot andere middelen van interpretatie als de woorden van de wet niet duidelijk zijn. Ook zij moeten dan dus tot de conclusie komen, die ik hierboven aangaf. Het verschil tussen hen en hun tegenstanders is een kwestie van meer of minder, het is gradueel, niet principieel. Ook ten opzichte van hen blijft overeind staan dat wetsinterpretatie voor een groot deel iets anders is ander dan intellectueel werk en dat de overtuiging omtrent wat behoort een grote rol speelt.
   Wat wij hierboven zeiden over het zoeken van het recht in gevallen, waarin de wetgever dit de rechter uitdrukkelijk opdraagt, geldt ook hier. In iedere rechtstoepassing speelt dit een rol. De rechter is alleen de ene keer meer dan de andere keer in zijn vrijheid beperkt door de in de wet geformuleerde normen. Wanneer de wetgever duidelijk voor de rechter beslist, heeft deze zich bij die beslissing neer te leggen en moet hij blijven binnen de perken, die de wet stelt.

   Vanuit dit perspectief op rechtstoepassing is de informerende taak van de rechtswetenschap anders dan traditioneel wordt gesteld. Er is niet één enkel gegeven: de wet. Analyse van de wet is niet de enige taak van de rechtswetenschap. Taak is het zoeken van het recht, het vinden van de rechtsnormen. De wet is daarbij èn hulpmiddel èn grens. Hulpmiddel, voor zover het oordeel dat de wetgever heeft geformuleerd van nut kan zijn bij het onderzoek naar de vragen waarover de wet zwijgt. Grens, voor zover een bindende uitspraak van de wet het vrije onderzoek beperkt. Dit wordt hieronder nader uitgewerkt. Eerst wordt nog een andere kant van deze kwestie belicht. (127)

15

This is because no one can point to a hierarchy for the various factors that can play a role in interpretation. No one knows when the words of the codified law are to be decisive nor when the history of the law or its purpose should be followed. There are those — especially in the Netherlands — who attach great importance to the wording of the text in the written provisions. But they too must resort to other means of interpretation if the words are not clear. They must therefore also come to the conclusion I came to above. The difference between them and their opponents is a matter of more or less. It is gradual, not principled. Also for them it remains true that the interpretation of written provisions is largely something different from intellectual work, and that the conviction about what ought to be law plays a major role.
   What we said above about seeking the applicable law in cases in which the legislator expressly instructs the judge to do so, also applies here. This plays a role in every legal application. The judge is sometimes more and sometimes less restricted in his freedom through the norms formulated in the codified law. When the legislator clearly determines what the court should decide, the court must accept that decision and must stay within the limits set by the written provisions.

   From this perspective on the application of law, the informative task of legal science is different from what was traditionally propagated. The law is not a single given, and analysis of the codified law is not the only task of legal science. The broader task is to seek the applicable law, to find the legal norms. Codified law is both a tool and a limit in this respect. It is a tool, insofar as the opinion which is explicitly expressed by the legislator can be useful in investigating the questions about which the statutory law is silent. It is a limit insofar as binding decisions of the codified law restrict free research. This is further elaborated below. First, we turn to another side of this issue.

16

§ 2 Wet en feiten

   De uitspraak dat er recht is dat niet in de wet staat is ook nog op een andere manier van belang.
   Wanneer we van geldend recht spreken, kan dit op twee manieren begrepen worden.. Het kan dat we doelen op de rechtsnormen, die gevolgd behoren te worden — maar wij kunnen ook het oog hebben op de rechtsnormen, die men werkelijk volgt. Men heeft vaak gedacht dat deze twee opvattingen samenvielen: de wet schrijft voor wat behoort te geschieden en dit wordt door de daartoe aangewezen autoriteiten gehandhaafd. Niemand ontkent dat er altijd onrecht wordt gepleegd, maar het anders handelen dan de wet beveelt, werd gezien als onrecht, waartegen met de door de wet zelf aangegeven middelen kan worden gereageerd en ook zal worden gereageerd. De laatste tijd echter is men tot de conclusie gekomen, dat deze voorstelling toch niet juist is, hoe eenvoudig en aanlokkelijk hij ook lijkt. Er is heel wat recht naast de wet, dat erkend, gevolgd en gehandhaafd wordt. Er zijn omgekeerd heel wat wetsvoorschriften, die tot een dode letter zijn geworden. Wanneer de breuk tussen wat in de wet staat te lezen en wat in werkelijkheid als recht wordt geëerbiedigd eenmaal is opgemerkt, komt hij steeds weer terug in het blikveld.

16

§ 2 Codified law and facts

   The proposition that not all law can be found in the codified law is also true in another way.
   When we speak of
binding law, we can understand it in two ways. We can refer to the legal norms that should be followed — but we can also refer to the legal norms that are actually followed. It has often been thought that these two views coincide: the written provisions prescribe what should be done, and this is enforced by the appropriate authorities. No one denies that legal norms are violated time and again, but behaving differently from what the codified law commands was seen as an injustice which must and will be responded to with the means indicated by the law itself. Recently, however, it has been concluded that however simple and enticing this may be, it is incorrect. There is a great deal of law in addition to the codified law that is recognized, followed and enforced. Conversely, there are many written provisions that have become a dead letter. Once one notices the gap between what is laid down in provisions and what is actually recognized as law, it keeps coming back into view.

17

   We noemen enkele voorbeelden. Het allerbelangrijkste voorop. In de Grondwet is niets te vinden over het parlementaire stelsel, dat de grondslag is van onze staatsinrichting. Wij zijn er allemaal van overtuigd dat er tussen regering en volksvertegenwoordiging overeenstemming hoort te bestaan over de hoofdlijnen van het staatsbeleid. En toch, waar staat het in de Grondwet? Sinds de parlementaire strijd van 1868 staat vast dat zodra ten gevolge van de uitslag van de verkiezingen of door andere oorzaak er geen overeenstemming meer is tussen de Tweede Kamer en de regering en de kamer het vertrouwen in de regering opzegt, de regering niet kan en staatsrechtelijk ook niet mag blijven zitten. Vast staat ook, dat ministers verantwoordelijk zijn voor de regeringsmaatregelen die ze nemen en zich er tegenover de kamer niet op kunnen beroepen dat ze gehandeld hebben conform de persoonlijke wens van de koning. Ministers hebben daardoor nooit de vrijheid een regeringsdaad aan een beoordeling door de kamer te onttrekken met een beroep op de zelfstandigheid van de koninklijke macht. Op dit soort regels wordt gedoeld als gesproken wordt over een parlementair stelsel.

17

    Some examples. The most important thing first. Nothing is said in the Constitution about our parliamentary system, which is the basis of our form of government. We all agree that there should be agreement between the government and the representatives of the people on the main lines of state policy. And yet, where do we find this in the Constitution? Since the parliamentary struggle of 1868 it has been accepted that as soon as there is a failure to agree between the House of Representatives and the government because of election outcomes, or for any other reason, and the House passes a vote of no-confidence against the government, the government cannot legally remain in power. Also agreed upon is that ministers are responsible for the government measures they take and cannot fall back on the claim that they acted in accordance with the personal wishes of the king. As a result, ministers are never free to refuse parliamentary review of a government act on the ground that royal power is independent. We mean this kind of rules when we speak about a parliamentary system.

18

En wat staat daarover dan in de Grondwet?11 Er wordt gesteld dat de koning de ministers benoemt en ontslaat naar welgevallen, dat hij de uitvoerende macht heeft, dat het hem vrijstaat een door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp al of niet te sanctioneren. Het is duidelijk dat uit deze wetsbepalingen het reëel geldende recht niet kan worden afgeleid.(128) De Grondwet was gestoeld op de gedachte van een constitutionele monarchie waarin de koning soeverein is en door de volksvertegenwoordiging beperkt wordt in de uitoefening van zijn macht. De werkelijkheid is nu echter anders. De wet behield de oude formules, terwijl het recht veranderde.
   De Grondwet biedt verschillende voorbeelden van zulke veranderingen. Men zou nog steeds de vraag, of de Grondwet subsidiëring van bijzonder onderwijs12 toelaat kunnen beschouwen als een vraag over de interpretatie van art. 192 Gw.13 Niemand echter die een beschrijving van geldend recht beoogt te geven, zal zijn ogen sluiten voor het feit, dat sinds 1889 de wetgever de praktijk van subsidiëring heeft aanvaard en dat het de algemene overtuiging is dat dit ook zo behoort te gebeuren. In het licht van deze feiten is het niet vol te houden dat de Grondwet anders bepaalt. Naast deze voorbeelden, die toch werkelijk niet over kleinigheden gaan, zijn er vele andere te geven. Rondom de Grondwet is een reeks gewoonten opgekomen en zijn er gevestigde overtuigingen ontstaan, die buiten de letter van de wet vallen of zelfs er mee in strijd zijn en die op dezelfde wijze in acht worden genomen en gehandhaafd als de wettelijke voorschriften zelf. Moeten deze daarom niet opgevat worden als onderdelen van het geldend recht?

18

And what does the Constitution say about these issues?11 It provides that the king appoints and dismisses the ministers as he pleases, that he has executive power, that he is free to sanction or not sanction a bill adopted by the States General. No one can argue that the law in force was derived from these legal provisions. The Constitution was based on the idea of ​​a constitutional monarchy in which the king is sovereign and is restricted in the exercise of his power by the parliament. The reality is different. Codified law remained the same, while the law changed.
   The Constitution offers several examples of such changes. One can still regard the question of whether the Constitution allows subsidization of denominational education
12 as a question about the interpretation of Article 192 of the Constitution (art. 192 Gw). No one intending to describe the applicable law today,13 however, will close their eyes to the fact that since 1889 the legislature has accepted the practice of subsidization and that it is the general belief that it should be so. Can it be maintained then that the Constitution provides otherwise? In addition to these examples, which do not concern mere trifles, many others can be given. A series of customs and established beliefs have sprung up around the Constitution which fall outside or are even contrary to the letter of it but are observed and enforced in the same way as the legal precepts themselves. Should these therefore not be included in a summation of the applicable law?

19

   Als we onze aandacht verplaatsen naar het privaatrecht, blijkt dat ook onze vermogensrechtelijke en familierechtelijke verhoudingen niet uit de wet te kennen zijn. Kijk bijvoorbeeld naar het contractenrecht. De wet geeft op di terrein algemene regels, die iedereen vrij laten om binnen bepaalde grenzen de concrete inhoud van rechtsbetrekkingen zelf vast te leggen. Degene die zich op de hoogte wil stellen van het bestaande recht zal alleen op deze algemene voorschriften letten en de contractsbepalingen onbelangrijk vinden. Maar dit wordt anders als de uitzondering regel wordt en de regel uitzondering. Stel dat bijvoorbeeld de wet de mogelijkheid open laat dat een bepaalde bevoegdheid bedongen mag worden of dat van een bepaalde regel mag worden afgeweken en dat het de gewoonte wordt die bevoegdheid of afwijking van het wettelijk voorschrift in contracten op te nemen. Wat is dan het geldend recht: het wetsvoorschrift of wat normalerwijze contractueel bedongen wordt? Dit soort gevallen komt vooral veel voor, wanneer het contract aan een specifiek vormvereiste is gebonden, b.v. door een notaris moet worden opgemaakt, waardoor er in praktijk vaste formulieren worden gebruikt. De wet zegt bijvoorbeeld dat degene, die de eerste hypotheek op een goed heeft, bedingen mag dat hij gerechtigd zal zijn het goed te verkopen als de schuldenaar in gebreke blijft met de betaling van aflossing of rente. De hypotheekakte wordt opgemaakt door een notaris en ik vermoed dat er onder de duizenden akten van eerste hypotheek, die de notarissen verlijden, niet één is, waarin het beding niet voorkomt. Wat is nu geldend recht: dat de eerste hypotheekhouder wel of dat hij niet gerechtigd is te verkopen?

19

   Shifting our attention to private law, we see that our property and family law relationships also cannot be derived from our codified law. Look at contract law, for example. In this area, the law provides general rules which leave everyone free to define within certain limits the concrete content of legal relationships. The person who wishes to be informed about the existing law will only pay attention to these general rules and consider the contractual provisions unimportant. This changes, however, when the exception becomes the rule, and the rule becomes the exception. Suppose, for example, that the law permits that a certain authority may be stipulated or that a certain rule may be deviated from, and that it becomes the custom to include that authority or deviation from the statutory provision in contracts. What is the applicable law: the statutory provision or what is normally stipulated to in a contract? This type of case is especially common when the contract is bound by a specific formal requirement and must, for example, be drawn up by a notary, so that in practice fixed forms are used. The law provides, for example, that the person who has the first mortgage on an asset may stipulate the right to sell the asset if the debtor defaults on the payment of the principal or interest. The mortgage deed is drawn up by a notary and I suspect that among the thousands of deeds of first mortgage drawn up by notaries, there is not one in which the clause does not appear. What is the current law: whether the first mortgagee is entitled or not entitled to sell?

20

Van een ander voorbeeld is sprake als belanghebbenden zich verenigen en een soort model-contract opstellen. (129) Zij formuleren dan van hun kant de regels, die zij bij het sluiten van hun overeenkomsten zullen volgen. Assuradeurs hebben dat al tijden geleden gedaan en ook de Amsterdamse en Rotterdamse beurscondities bevatten eigengemaakt recht. In latere jaren zijn tal van bedrijfstakken gevolgd, zoals de handel in effecten, koffie, graan, bloembollen, en olie. Elke bedrijfstak heeft zijn eigen voorwaarden en elk door een lid van de bedrijfsvereniging gesloten contract wordt geacht die voorwaarden te bevatten. Welke bron moet nu voor het assurantierecht en voor het handelsrecht bestudeerd worden? De in de contracten opgenomen condities of de wet? Er kan ook een internationale regeling zijn. Weliswaar staat er in onze wet een bijzonder groot aantal bepalingen over het instituut van de averij-grosse (het evenredig verdelen over schip, vracht en lading van de kosten die gemaakt zijn bij reddingsoperaties, zoals bijvoorbeeld het overboord gooien van een deel van de lading), maar de reders besloten internationaal een eigen regeling te maken, die natuurlijk niet op alle punten met die van onze wet overeenstemt. Het is vervolgens gebruikelijk geworden om in elk contract te bedingen, dat de verdeling van de kosten bij averij-grosse zal geschieden conform deze zogenaamde York-Antwerp-rules.

20

Another example is when stakeholders unite and draw up a kind of model contract. They formulate the rules they will follow when concluding their agreements. Insurers did this long ago and the conditions of the Amsterdam and Rotterdam stock exchanges also contain provisions of their own making. Numerous industries followed in later years, such as securities trading, coffee, grain, flower bulbs, oil, and so many more. Each industry has its own terms and conditions, and any contract entered into by a trade association member is deemed to contain those terms. Which source should now be studied for insurance law and commercial law? The conditions included in the contracts or the codified law? An international agreement may also apply. It is true that our law contains a particularly large number of provisions on general average (which regulate how costs are divided between ship, freight and cargo, when a ship has suffered damage as a result of rescue operations, such as throwing part of the cargo overboard), but the shipowners decided to make their own international arrangement, which of course does not correspond in all points to our codified law. It has subsequently become customary to stipulate in every contract that the distribution of the costs at general average will take place in accordance with these so-called York-Antwerp rules.

21

Wederom kan gevraagd worden wat nu de bron is waaruit het recht met betrekking tot averij-grosse geput moet worden: uit de internationaal overeengekomen regeling, die nooit tot wet is geworden of uit de wet, die meestal opzij wordt gezet? Tot slot: er kan er een regeling zijn, die oorspronkelijk door een bepaalde autoriteit is vastgelegd ten behoeve van bepaalde verhoudingen, waarin hij als contractspartij optreedt, maar die vanwege het gezag dat er vanuit gaat in een veel wijdere kring navolging krijgt. Zo heeft bijvoorbeeld de minister van Waterstaat algemene voorschriften opgesteld, die in acht genomen dienen te worden bij de aanbesteding van werken ten behoeve van de Staat. Het is echter gewoonte geworden om naar deze voorschriften te verwijzen in andere aanbestedingscontracten. Behoren deze regels nu niet tot het recht van aanbestedingscontracten? In al deze gevallen hebben wij met normen te maken, die weliswaar de contractuele relaties beheersen doch niet krachtens een bevel van de overheid maar omdat partijen zich er vrijelijk aan onderwerpen. Hebben deze regels voor partijen niet dezelfde betekenis als de regels van aanvullend recht, die door de wetgever worden opgesteld en die slechts gelden voor zover partijen er in hun contract niet van zijn afgeweken? In beide gevallen gaan partijen op basis van hun vrije wil een bijzondere rechtsverhouding met elkaar aan, waarbij zij zelf bepalen waartoe zij in hoofdzaak verplicht zullen zijn, terwijl voor het overige hun verhouding wordt beheerst door een reeks van abstracte voorschriften, die door anderen zijn opgesteld en die automatisch door het aangaan van de overeenkomst in werking treden zonder dat de partijen zich alle bijzonderheden van die regeling realiseren. Zijn dus de op contractuele basis opgestelde algemene regels niet even goed recht als de wettelijke regels van aanvullend recht? En als de contractuele regels wel worden ingeroepen, nageleefd en gehandhaafd en de regels van aanvullend recht niet of slechts bij uitzondering, zijn dan niet de contractuele regels het eigenlijk levende recht?

21

What is now the source of the applicable law regarding general average: the international agreement, which never became law, or the codified law, which is usually set aside? Finally, a rule may also originate from a particular authority, which was originally intended only to define its own relationship to other parties, but because of the authority it emanates, its provisions are followed in a much wider circle. For example, the Minister of Water Management drew up general regulations to be observed when tendering works for the State. It has become customary to refer to these regulations in other procurement contracts. Do these rules now belong to the law of procurement contracts? In all these cases we are dealing with norms that govern contractual relations, not because they are imposed by government, but because parties freely submit to them. Do these rules now have the same meaning for the parties as the rules of supplementary law, which are drawn up by the legislator to be applied when the parties have not deviated from them in their contract? In both cases the parties enter into a special legal relationship with each other on the basis of their free will; they determine for themselves what they will essentially be obliged to do, while for the rest their relationship is governed by a series of abstract rules drawn up by others. These rules automatically enter into force when the parties form their contract, without them being fully aware of all the details of that arrangement. Is the one form of law not equally legitimately law as the other? And if the contract-based rules are invoked, complied with, and enforced, and the rules of supplementary law not or only exceptionally, are the contractual rules then not the actual binding law?

22

   In het familierecht zien we iets vergelijkbaars. Niemand zal nog beweren dat de bepaling van het burgerlijk wetboek, dat de vrouw haar (130) man gehoorzaamheid verschuldigd is, heersend recht is in Nederland. Niet omdat de bepaling niet afdwingbaar is. Als men zou willen, zou er wel een weg te vinden zijn om het voorschrift enige realiteitswaarde te geven. Men zou bijvoorbeeld ongehoorzaamheid van de vrouw als een buitensporigheid kunnen beschouwen, op grond waarvan een scheiding van tafel en bed kan worden gevraagd. Toch is dat zelfs nooit geprobeerd. Ook op het gebied van het huwelijksgoederenrecht geldt wat hierboven van het contractenrecht gezegd werd. Buiten het gebied van het eigenlijke kapitaalbeheer, merkt men weinig of niets van de wettelijk vastgestelde handelingsonbekwaamheid van de vrouw.14 Wat weet een arbeidersvrouw ervan of een vrouw uit de kleine middenstand? De wet regelt dat in het huwelijk tussen man en vrouw een algehele gemeenschap van goederen zal heersen en geeft partijen de mogelijkheid om anders te bedingen. Huwelijkse voorwaarden worden ook tussen mensen die niet heel erg rijk zijn steeds meer gewoonte. Nu is het nog niet zover, maar het kan zover komen, dat er meer mensen trouwen met huwelijkse voorwaarden, dan zonder. Zou men dan nog steeds menen, dat het wettelijk bepaalde huwelijksgoederenrecht het heersende Nederlandse recht voor deze verhouding is?

22

    We see something similar in family law. No one will claim that the provision of the civil code that the wife owes her husband obedience is prevailing law in the Netherlands. Not because the provision is unenforceable. The prescription could be enforced if it were so desired. Disobedience on the part of the wife could, for example, be regarded as an excess, 14 upon which a separation from bed and board could be requested. Yet that has never even been attempted. What was said above about contract law also applies in the field of matrimonial property law. Outside the realm of capital management, little or nothing is noticed of the legally established incapacity of women. What does a working-class woman or a woman from the lower middle class know about her legal incapacity? The law provides that a general community of property will govern in the marriage between a man and woman and gives the parties the opportunity to stipulate otherwise. Prenuptial agreements are becoming more and more common even among not very wealthy people. We are not there yet, but we may reach the point where more people get married with prenuptial agreements than without. Would one still think that the codified matrimonial property law is the prevailing Dutch law for this relationship?

23

   In het familierecht is ook een duidelijk voorbeeld te vinden van hoe de rechtspraak soms met het wettelijk recht omgaat. Ik heb het nu niet over de vraag, hoe de rechter met de wet hoort om te gaan, maar over hoe hij het feitelijk doet. De uitkomst, die men bij de bestudering van de jurisprudentie vindt, is op zijn zachtst gezegd soms wel enigszins anders dan men bij lezing van de wet zou verwachten. Zo bepaalt de wet bijvoorbeeld dat echtscheiding bij onderlinge toestemming niet is toegelaten. Toch is bekend dat het niet moeilijk is in Nederland in onderling overleg te scheiden, mits één van de partijen zich maar de beschuldiging van overspel of kwaadwillige verlating laat welgevallen. Hoe kan dat? De zaak is zeer eenvoudig. In 1883 bepaalde de Hoge Raad dat ook in echtscheidingszaken de algemene regel geldt dat een bekentenis volledig bewijs is. Wanneer dus de vrouw de man van overspel beschuldigt, en deze het feit bekent, moet de rechter de echtscheiding uitspreken. Nog simpeler gaat het als de man eenvoudig wegblijft en verstek laat gaan, zoals dat heet. De leer van de Hoge Raad is door de lagere rechtbanken volledig aanvaard. Zo werd zelfs een echtscheiding uitgesproken tegen een man, die uitdrukkelijk tegen de beschuldiging protesteerde, maar er tegelijkertijd aan toevoegde, dat hij de beschuldiging toch maar zou erkennen, aangezien hij even graag van zijn vrouw af wilde als zij van hem.

23

   Family law also provides a clear example of how the judiciary sometimes treats codified law. I am not talking now about how the judge should treat the law, but about how he does in actuality. The outcome that one finds when studying the case law is, to say the least, somewhat different than one would expect when reading the provisions on their face. For example, the law prohibits divorce by mutual consent. Yet it is known that it is not difficult in the Netherlands to divorce by mutual agreement, provided one of the parties accepts the accusation of adultery or malicious abandonment. How is this possible? The matter is very simple. The Supreme Court ruled in 1883 that the legal principle that a confession is complete evidence also applies in divorce cases. So, when the wife accuses the husband of adultery, and he confesses to the fact, the judge must grant the divorce. It is even simpler if the man fails to appear in court and the case can be handled by default. The doctrine of the Supreme Court has been fully accepted by the lower courts. Thus, a divorce was even granted in a case where the husband expressly denied the accusation, but at the same time added that he accepted the accusation, since he wanted to be rid of his wife as much as she wished to be free of him.

24

Men kan deze rechtspraak betreurenswaardig vinden en net als de auteur van dit artikel van oordeel zijn, dat het hier gaat om een technisch onjuiste interpretatie van de wet. Toch zal men moeten erkennen dat de opvatting zozeer is ingeburgerd, dat deze niet meer genegeerd kan worden en dat het onmogelijk is om bij een beschrijving van ons echtscheidingsrecht te volstaan met een opsomming van de wettelijke gronden en daaraan toe te voegen dat echtscheiding bij onderling overleg (131) niet toegestaan is. Het feitelijk geldende recht kan niet uit de wet alleen worden afgeleid. Hoe moeilijk het is om deze waarheid steeds in het oog te houden, blijkt uit de toelichting bij het wetsontwerp, dat minister Regout indertijd indiende om een einde te maken aan wat ook volgens hem een misbruik van jurisprudentie was. Hij herinnert in dit wetsontwerp aan het feit dat de rechtspraak van de Hoge Raad algemeen is aanvaard, maar als hij ter ondersteuning van wat hij voorstelt een beroep doet op het buitenland, geeft hij een beschrijving van het daar geldende recht enkel en alleen aan de hand van de wet en verzuimt er rekening mee te houden, dat ook in bijvoorbeeld Frankrijk langs omwegen wordt bereikt wat ook daar de wetgever verbiedt, namelijk de echtscheiding bij onderlinge toestemming. De memorie stelt dat wat in Nederland rechtens geldt, nergens anders geldt. De minister vergelijkt daarbij ons werkelijk toegepaste recht met de buitenlandse wet en niet met het recht, dat rechtspraak en gewoonte op die wet baseren. Het laat zien hoezeer de leer dat de wet de enige rechtsbron is de juristen in het bloed zit, althans de Nederlandse juristen. In Frankrijk is het anders. Daar is men zich volkomen bewust van de grote betekenis van de rechtspraak voor het rechtsleven.

24

One may find this case law deplorable and be convinced, like the author of this article, that this is a technically incorrect interpretation of the law. It must be recognized however, that this case law has become so well established that it can no longer be ignored, and that a description of our divorce law with a summation of the legal grounds cannot be complete if it does not include the addition that divorce by mutual agreement is valid. From the codified law alone, it is not possible to know what the actual binding law is. How difficult it is to keep this truth in mind becomes apparent from the explanatory notes to the bill that Minister Regout submitted to put an end to what he believed was an abuse of jurisprudence. In this bill he recalled the fact that the case law of the Supreme Court was generally accepted, but when he referred to the laws of foreign countries to support what he proposed, he described only the codified law and neglected to take into account that also in France, for example, despite the legislator’s disapproval, divorce by mutual consent can also be achieved via a back door. The memorandum argued that what is possible under the law in the Netherlands is not possible anywhere else. In doing so, the minister compared the law actually applied in our courts with codified foreign law, and not with the law that jurisprudence and custom in these countries permit. This shows how deeply the doctrine of codified law as the only source of law is rooted in lawyers, at least Dutch lawyers. In France this is different. There they are fully aware of the great significance of the judiciary for the practice of law.

25

   Ik heb een paar sprekende voorbeelden gegeven om aan te tonen hoe men het levende werkelijke recht15 niet kan kennen uit de wet alleen en hoe daarvoor ook de jurisprudentie een nimmer te verwaarlozen bron is. Er zouden nog heel veel voorbeelden aan kunnen worden toegevoegd. Voor de jurist is dit niet nodig en voor de leek zou het saai worden. Ik hoop met het weinige dat ik aangevoerd heb te kunnen volstaan om duidelijk te maken dat wie wil weten wat het geldende recht is zich niet kan beperken tot de bestudering van de wet. Men moet nagaan wat er van de wet gemaakt is niet alleen door rechtspraak en bestuur, maar vooral ook door de aan het recht onderworpen burgers. Recht is een reëel verschijnsel van macht in de samenleving, zoals tegenwoordig weer opnieuw wordt benadrukt. Het gaat ook hier weer om een verplaatsing van het zwaartepunt voor het rechtswetenschappelijk onderzoek, om een verandering van het inzicht in de betekenis van de wet. De wetenschap richt zich niet langer op de beschrijving en systematisering van abstracte regels, maar op feitelijk onderzoek van concrete aspecten van de samenleving, op de rijke werkelijkheid en niet op de droge abstractie. Wie eenmaal van dit levend water geproefd heeft, verlangt niet meer terug naar de dorre streek waar enkel het begrip heerst. De wet is dan niet meer de norm, die gehoorzaamheid eist, maar de samenvatting van wat in de werkelijkheid geschiedt. Daarbij is het dan vooral belangrijk om na te gaan, in hoeverre de samenvatting die in de wet gegeven is aan de werkelijkheid blijft beantwoorden. Wet en werkelijkheid vallen nu eenmaal niet samen.16(132)

25

   I have given a few striking examples to show how one cannot know the real living15 law from a reading of the codified law alone, and how jurisprudence is a source that can never be neglected. Many more examples could be added. For the lawyer this is not necessary, and for the layman it would be boring. I hope that what little I have put forward suffices to make it clear that anyone who wants to know what the applicable law is cannot limit themselves to a study of the codified law alone. It is necessary to examine what has been made of the law not only by the judiciary and administration, but especially by those subjected to the law. Law is a real phenomenon of power in society, as is again emphasized today. There has been a shift in the center of gravity for legal research, a change in the understanding of the meaning of the law. Science will no longer focus on the description and systematization of abstract rules, but on factual research of particular aspects of society, on the rich reality and not on dry abstraction. Once one has tasted this living water, one no longer longs for the barren terrain of concepts. The law is then no longer the norm that commands obedience, but a summing-up of what happens in reality. It is then especially important to check the extent to which the summary given in the law continues to be in tune with reality. Law and reality are not the same, after all.16

26

§ 3 Sociologische rechtsbeschouwing

   De twee richtingen in de recente rechtswetenschap, die ik hierboven met enkele voorbeelden schetste, zijn het op één punt eens: recht en wet zijn niet identiek. Voor beide is recht meer dan een verzameling regels, waaraan door een bepaalde autoriteit gezag is verleend. In de visie van geen van beide richtingen kan de rechtswetenschap volstaan met een beschrijving en systematisering van wettelijke regels. Volgens geen van beide opvattingen wordt recht enkel gemaakt door de wetgever. Maar voor de rest zijn beide richtingen duidelijk verschillend. Ze vertegenwoordigen twee verschillende visies op het recht. De ene opvatting ziet het recht als idee, dat wil zeggen als een richtsnoer voor handelen en een taak, die behoort te worden vervuld. De andere opvatting ziet recht als een verschijnsel, dat wil zeggen als een verhouding tussen mensen, waardoor de één macht uitoefent over de ander. In de eerste visie is de wetsformulering een poging de rechtsidee te omschrijven, in de tweede visie beschrijft de wet iets wat gebeurt. In de eerste visie is de rechtswetenschap een normatieve wetenschap, die zoekt naar regels voor wat de mensen behoren te doen en die een afweging maakt met betrekking tot de doeleinden die mensen nastreven. In de andere visie is de rechtswetenschap onderdeel van de sociologie en beschrijft het juridische aspect van de menselijke samenleving. Iedere vraag van recht kan op deze twee manieren worden beschouwd.

26

§ 3 Sociological view of law

   The two directions in recent legal science that I outlined above with a number of examples agree on one point: law and codified law are not identical. For both, law is more than a set of binding rules established by a particular authority. For neither direction can legal science suffice with a description and systematization of codified rules. For neither view is law solely made by the legislator. But both directions have clear differences as well. They represent two different views of law. One view sees law as an idea, as a guideline for action and a task to be fulfilled. The other view sees law as a phenomenon, as a relationship between people, through which one exercises power over the other. In the first view the formulation of the law is an attempt to define the legal idea, in the second view the law describes something that happens. In the first view, the science of law is a normative science, which searches for rules for what people ought to do, thereby ascribing value to the aims that people pursue. In the other view, legal science is a part of sociology that describes the legal aspect of human society. Any legal issue can be considered in these two ways.

27

Stel dat men zich afvraagt of een beslissing van de hoogste rechter, de Hoge Raad, de lagere rechtscolleges bindt, dat wil zeggen vraagt naar de dwingende betekenis van een precedent. Degene, die op die vraag ingaat vanuit een normatieve beschouwingswijze zal nagaan of naar de wet, naar ongeschreven recht of naar welke rechtsbron dan ook, de rechter de Hoge Raad moet volgen. Vanuit een sociologische beschouwingswijze zal echter nagegaan worden welke invloed de uitspraken van de Hoge Raad op lagere colleges hebben. Bij de vraag of een gewoonte de wet buiten werking plaatst, zal men vanuit de normatieve visie proberen te bepalen wat de verhouding tussen gewoonte en recht behoort te zijn, terwijl vanuit de sociologische visie onderzocht zal worden of het feitelijk voorkomt dat wetten door gewoonten buiten gebruik worden gesteld. Over een bepaalde kwestie kan een rechtsleer tot stand zijn gekomen, die algemeen door rechters en auteurs als juist wordt aanvaard, en in de praktijk wordt gehandhaafd. Men spreekt dan van een heersende leer. Een sociologische jurist zal het bestaan van zo’n heersende leer niet alleen constateren, maar daarmee ook tegelijkertijd als recht aanvaarden, terwijl degene, die in het recht een norm ziet, zich gedwongen ziet de leer te toetsen aan wat volgens hem bron van recht is. Komt hij dan tot de conclusie dat de heersende leer onjuist is, dan kan deze leer voor hem geen rechtskarakter hebben, hoeveel anderen daarover ook anders hebben beslist.

27

Suppose one asks whether a decision of the highest court, the Supreme Court, binds the lower courts, asking in effect what the power of a precedent is. The person who answers this question from a normative point of view will examine whether the judge is required to follow the Supreme Court based on the statute, unwritten law or some other source of law. From a sociological point of view, in contrast, the influence of Supreme Court judgments on lower courts will be examined. If asking whether a custom makes a law inoperative, from the normative perspective one will try to determine what the relationship between custom and law should be, while from the sociological perspective one will examine whether it has happened that laws are actually overruled by customs. A legal doctrine may have developed on a particular issue which is generally accepted as correct by judges and authors, and which is maintained in practice. One then speaks of a prevailing doctrine. A sociological jurist will not only establish the existence of such a prevailing doctrine, but will also conclude that it is legally valid, while the person who sees the legal rule as a norm will feel the need to test the doctrine against what they believe to be a true source of law. If the conclusion is drawn that the prevailing doctrine is incorrect, it cannot be accepted as valid law, no matter how many others have decided otherwise.

28

   Het is echter niet zo, dat de ene jurist de normatieve beschouwingswijze volgt en de andere de sociologische. Iedereen die recht handhaaft, toepast of er over schrijft, iedereen wiens handelen voor de rechtswerkelijkheid van belang is, gebruikt beide methoden door elkaar. Wél zal natuurlijk de een meer dan de ander geneigd zijn het hoofd(133) te buigen voor de realiteit, ook in het rechtsleven. Aan het dualisme echter onttrekt niemand zich.17
   De vraag is echter of men niet verplicht zou zijn om een van de beide methoden boven de andere te verkiezen en vervolgens consequent door te voeren. Dit is voor beide opvattingen verdedigd. De vraag, in hoeverre vanuit de normatieve opvatting van het recht rekening gehouden moet worden met wat feitelijk als recht wordt gevolgd en gehandhaafd, zal hieronder nader behandeld worden. Eerst zal ik stilstaan bij de opvatting van degenen, die de sociologische beschouwing voor de enig mogelijke, althans voor de enig wetenschappelijke houden. Voor hen is de wet de uitdrukking van machtsverhoudingen en geeft de rechtswetenschap een beschrijving van de juridische kant van de samenleving. Met betrekking tot de beschrijving meent men dat alleen als louter gelet wordt op wat gebeurt de rechtswetenschap zich zal verheffen tot een tak van de natuurwetenschap. Velen zien dit – ondanks Rickert18 – nog steeds als het hoogste door een wetenschap te bereiken ideaal.

28

   It is not the case, however, that one jurist follows the normative approach and another the sociological approach. Anyone who enforces, applies or writes about law, anyone whose actions are relevant to the reality of law, will use both methods interchangeably. Of course, some will be more inclined than others to bow their head to reality, also in legal life. No one can escape this dualism.17
   The question is whether one should be obliged to choose one of the two methods over the other, and then consistently apply it. |Adherents of both views have defended this. The question of the extent to which, from the normative view of law, account must be taken of what is actually followed and enforced as law, will be discussed in more detail below. I shall first dwell on those who consider the sociological view the only possible and only scientific, approach. For them the codified law is the expression of power relations, and legal science the describer of the legal dimension of society. To begin with their view on legal science, they believe that if legal science concerns itself only with what actually happens and nothing more, it will transform itself into a branch of natural science and this – despite Rickert
18is what many still see as the highest ideal achievable by science.

29

Veel juristen — en zeker niet de minst aanzienlijke- — hebben de laatsten tijd deze opvatting verdedigd. De opvatting heeft veel aanhang in zowel Frankrijk als Duitsland en wordt daar als geheel nieuw beschouwd. We willen er echter graag aan herinneren dat in Nederland een soortgelijke gedachtegang al verdedigd is door de enige jaren geleden overleden hoogleraar Hamaker. In het hieronder opgenomen citaat is sprake van precies dezelfde ontkenning van het normatieve van het recht, die ook te vinden is bij de latere sociologen en die getypeerd kan worden als empirisme19 in de rechtswetenschap.

Gelijk de natuurwet de formule is, waarin we uitdrukking geven aan ons besef van de opeenvolging van het verband van de verschijnselen, zo is de rechtsregel uiting van ons door ervaring verkregen inzicht in de opeenvolging en het verband van de handelingen van de mensen in hunne verhouding tegenover elkander.20


    Ik zal me onthouden van een principiële bestrijding van het empirisme, dat in dit citaat tot uitdrukking komt. Dat is hier niet aan de orde en heeft ook geen zin, omdat het hier gaat om twee verschillende tegenover elkaar staande levensbeschouwingen. Dit levert een strijd op, waarin we een van beide kunnen kiezen en waarin een dergelijke keuze volgens mij ook noodzakelijk is. Maar wij zullen elkaar niet kunnen overtuigen van de onjuistheid van de keuze die we bestrijden.21

29

-Many lawyers— and not the least eminent ones—have recently defended this view. This view also enjoys strong support in France and Germany where it is considered entirely novel. However, we would like to recall that a similar line of thought was already defended in the Netherlands by the late Professor Hamaker who passed away a few years ago. The quote below reflects exactly the same denial of the normative nature of law, which can also be found in the works of later sociologists, and which can be characterized as empiricism19 in legal science.

Just as the laws of nature contain the formulas in which we express our sense of the succession of the connections between phenomena, so the rule of law is the expression of experiences resulting in an insight into the succession and connections of the actions of people in their relationship to each other.20


    I will refrain from a principled fight against the empiricist perspective expressed in this quote. That is not the issue here and it also makes no sense as we are dealing here with two different, opposing philosophies of life. This creates a struggle in which we may choose one of the two, and where in my view such a choice is also necessary. But we will not be able to convince each other of the incorrectness of the choice we reject.
21

30

Men kan van mening zijn dat alles wat er over recht te zeggen valt is gezegd wanneer er een beschrijving is gegeven van de gewoonten en gebruiken die ergens heersen en van de machtsmiddelen waarmee datgene wat in botsing met die gewoonten komt, wordt onderdrukt en wanneer tenslotte verslag is gedaan van de opvattingen van degenen die de macht uitoefenen of ondergaan. Men gaat er dan van uit dat er geen mogelijkheid is om die verschijnselen te toetsen of te waarderen, omdat daar geen maatstaf voor is. Dit betekent dat men macht en recht aan elkaar gelijk stelt. Wat be(134)hoort te gebeuren wordt volledig afgeleid uit wat gebeurt. Sinds Kant geldt dit als de methodische fout op het terrein van de ethiek. Trouwens een van de oude Romeinse juristen (Proculus) doceerde al dat men er niet zozeer op moest letten wat er in Rome gedaan werd, maar meer op wat er gedaan behoorde te worden.22 Het verwerpen van de mogelijkheid om verschijnselen te waarderen loopt uit op een ontkenning van het behoren, dat wil zeggen een ontkenning van de plicht als iets dat een geheel eigen waarde vertegenwoordigt. Voor degenen, voor wie die waarde een primair gegeven is, waaraan niet te tornen valt, is die leer niet te accepteren. Maar zoals gezegd, ik zal hierop niet verder ingaan. Vanuit mijn perspectief kan ik mij beperken tot de uiteenzetting van een enkel punt. Volgens mij is het namelijk onmogelijk om een beschrijving van het recht te geven, die louter een beschrijving is van wat feitelijk gebeurt. Iedere poging om een zuiver feitelijke beschrijving te geven zal altijd weer in meerdere of mindere mate de invloed ondergaan van wat naar het oordeel van de schrijver behoort te geschieden. Echte objectiviteit is op dit punt onmogelijk.23 Een beschrijving wordt onvermijdelijk aangevuld met een onuitgesproken erkenning van het normatieve. Dit moet nader worden toegelicht.

30

Whoever thinks that everything about the law has been said by describing: the customs and practices prevailing in a given place, the means of power used to suppress behaviour that clashes with those customs, the views held by those who wield or are subjected to power, and that there is no possibility of testing or evaluating what is said – because there are no standards for doing so – equates law with power. In this way what ought to happen is completely inferred from what happens in fact. This has been regarded as the methodical error in the field of ethics since Kant. Incidentally, one of the ancient Roman jurists (Proculus) already taught that one should pay less attention to what was done in Rome, and more to what should be done.22 Rejection of the possibility of valuing phenomena results in a denial of the ought, that is, a denial of the concept of duty as representing a value in its own right. Those for whom this value is a primary fact that must not be tampered with, cannot accept this teaching. But as I said, I will not go into this any further. I believe that I can confine myself to explaining a single point. In my view it is impossible to give a description of law which is not more than a description of what factually happens. Any attempt to give a purely factual description will always be influenced to a greater or lesser extent by the author’s opinion on what should be done. True objectivity is impossible here.23 A description is inevitably supplemented by an unspoken recognition of the normative, as will be elaborated in more detail below.

31

   In iedere beschrijving ligt een waardering besloten. Omdat het niet mogelijk is en ook geen nut zou hebben om alles weer te geven, maakt iedereen die beschrijft een keuze uit de talrijke verschijnselen die zich voordoen. Het belangrijke moet van het niet belangrijke onderscheiden worden en daarvoor is een maatstaf nodig, die niet te vinden is in het materiaal dat waargenomen en verwerkt wordt. Daarnaast geldt nog op een geheel andere manier en specifiek voor de sociologie dat de beschrijving waardering uitdrukt. De auteur staat niet onverschillig tegenover hetgeen beschreven wordt. Het gaat hem aan hoe het daarmee gesteld is en hoezeer hij zichzelf ook mag voorhouden dat het bij het maken van een beschrijving enkel gaat om begrijpen en dat het er niet toe doet wat hem lief is of waar hij een hekel aan heeft, wat hij goed- of afkeurt, hij kan zich niet van zijn eigen betrokkenheid distantiëren. Dat wat een auteur beschrijft, wordt mede door hem zelf gevormd, ook al is het maar voor een klein deel. Hij kan er invloed mee uitoefenen op de inrichting van de samenleving. Met zijn beschrijving van de samenleving toont de auteur immers wat naar zijn oordeel de gebreken er van zijn en hiermee zal hij, ook al heeft hij op zichzelf geen propagandistische bedoelingen, de begeerte wekken om de samenleving te veranderen en te verbeteren in de door hem gesuggereerde richting. Niemand onttrekt zich aan dit soort invloeden. Daarom bestaat er geen sociologie, die losstaat van een specifieke levensopvatting of voorop gesteld levensideaal.24

31

   Contained within every description is a valuation. One who describes selects from the many phenomena that present themselves. It is not possible and it would be of no use to reproduce everything, so the important must be sifted from the unimportant. This requires a measuring stick that cannot be inferred from the material that is observed and processed. In addition, in a completely different way, and specific to sociology, the description expresses yet another kind of valuation. The author is not indifferent to his material. It matters to him, despite his claim that only understanding is important, and not liking or disliking, approving, or disapproving. He cannot avoid being engaged. What he describes is partly informed by his own views, even if only for a very small part. His description can influence the structure of society. After all, he shows what he believes to be the shortcomings of society and this will trigger a desire to change and improve society in the ways he suggests, even though the author has no propagandistic intentions. No one can escape this kind of influence. That is why there has never been a sociology that does not depart from a specific conception of life or a preconceived ideal of life.24

32

Schijnbaar wordt streng wetenschappelijke beschreven wat is waargenomen, schijnbaar verdwijnt de auteur achter het materiaal, dat hem een bepaald resultaat afdwingt zonder dat van enige betrokkenheid van zijn kant sprake is. In waarheid echter vindt de socioloog, voor zover hij niet slechts een verband tussen bepaalde feiten aangeeft, maar wetten ontdekt en principes die maatschappelijke ontwikkelingen verklaren, niets anders dan waar hij al van uitging toen hij aan het onderzoek begon. De socioloog heeft voordat hij aan zijn onderzoek begint al een intuïtief inzicht in wat volgens hem fundamenteel is voor het maatschappelijk leven. Die fundamentele waarheid vormt deel van zijn persoonlijkheid25 en is uitvloeisel (135) van wat hij begeert en wil. Van dit licht vervuld gaat hij de maatschappij onderzoeken en in alles ziet hij het terug, alles bevestigt het, elk onderzoek, elke naspeuring levert nieuwe feiten op die het steviger schragen. En de onderzoeker vergeet op die manier dat hij het is, die de feiten met zijn waarheid doordrenkt. Hij denkt omgekeerd dat de feiten hem die waarheid opdringen.

32

One would seem to describe in a strictly scientific manner what one observes. The author seemingly disappears behind the material, which dictates the result without him being involved in any way. In truth, the sociologist does not merely point to a relationship between certain facts but discovers “laws” and principles that explain social developments and finds what he already assumed when he began his research. Prior to the start of his research the sociologist already has an intuitive insight into what he believes is fundamental to social life. That fundamental truth is part of his personality25 and is an outgrowth of what he desires and wants. Filled with the light of this, he starts to investigate society and he sees it reflected in everything, everything confirms it, every study, every investigation yields new facts that support it more firmly. And the researcher thus forgets that it is he who imbues the facts with his truth. He thinks the opposite, that the facts force that truth upon him.

33

   Dit alles is heel goed te zien bij de Marxistische sociaaldemocratie. Zoals bekend wordt in deze opvatting aangenomen dat de productiewijze de grondslag is van de gehele samenleving en dat recht, kunst, moraal, godsdienst en wat verder nog als ideologie wordt aangemerkt in laatste instantie door deze productiewijze zijn bepaald. Ook wordt op deze wijze bewezen geacht, dat de tegenwoordige, kapitalistische maatschappij bezig is een socialistische voor te bereiden. Met de noodzakelijkheid van een natuurwet zal de omslag komen en zal het socialisme verwezenlijkt worden. Is het niet opvallend dat deze wetenschappelijk gefundeerde theorie leidt tot de verwezenlijking van een resultaat, dat de aanhangers ervan vurig begeren en waarvoor zij strijden met alle kracht, die in hen is? De opstellers van de nieuwe wetenschappelijke analyse, Marx en Engels, waren de strijd al begonnen, voordat zij hun theorie ontwikkelden. Is dat laatste niet opvallend nu het om een leer gaat, die een ontwikkeling wil beschrijven, maar tegelijkertijd het einde van die ontwikkeling voorspelt, — oh wonderlijke tegenstrijdigheid — en dat dan op het tijdstip, dat het ideaal is bereikt, dat het socialisme al eeuwen verdedigde, voordat het van utopie tot wetenschap werd verheven?

33

   All of this can be seen very clearly in a Marxist social democracy. As is known, in this view it is presumed that the mode of production is the foundation of all society, and that law, art, morality, religion and whatever else is regarded as ideology are all ultimately determined by this mode of production. In this way it is also considered proven that current capitalist society is already in transition to becoming a socialist society. Driven by the necessity of a law of nature, the turnaround will come, and socialism will be realized. Is it not particularly striking that this scientifically constructed doctrine leads precisely to the realization of the result which its adherents so ardently desire and for which they struggle with all their strength? The authors of the new scientific analysis, Marx and Engels, began the struggle to achieve the result before developing their theory. Is it not very curious for a doctrine that claims to be teaching about development, to define an end to development— oh wonderful contradiction —and then at the very moment the same ideal is reached that socialism defended for centuries, before it was elevated from utopia to science?

34

Gaat het Marx in zijn wetenschappelijke werk en in zijn propaganda er niet primair om de waarde van het proletariaat absoluut te stellen en te laten zien dat de economische verheffing van de arbeider noodzakelijk is? Het historisch materialisme is niets anders dan de kijk op de geschiedenis van iemand voor wie de strijd voor het proletariaat een waarde vertegenwoordigt die door niets overtroffen kan worden. Vandaar dat deze opvatting door iedereen, die met hart en ziel aan die strijd mee doet wordt aangehangen. Hierin ligt de verklaring voor het moeilijk te begrijpen feit dat ook sterke en diepe geesten vrede hebben kunnen vinden in deze beschouwingswijze. Ze hebben zich mee laten slepen door de strijd voor het proletariaat. Al het andere heeft alleen waarde voor zover het bijdraagt aan die strijd en wordt door hen vanuit die strijd beoordeeld. Men meent te strijden voor een ideaal, dat naar wetenschappelijk inzicht het resultaat zal zijn van een noodzakelijke maatschappelijke ontwikkeling. Maar nog nooit heeft iemand zijn leven gegeven voor de verwerkelijking van een toestand omdat deze het resultaat zal zijn van een noodzakelijke ontwikkeling en dus zonder strijd ook zal optreden. Men strijdt voor wat men wil, begeert of liefheeft.

34

Is Marx’s primary aim in his scientific work and in his propaganda not to make the value of the proletariat absolute and to show the necessity of improving the economic status of the worker? Historical materialism is nothing more than the view of history of someone who values the struggle for the proletariat above all other values. That is why this view is held by everyone who takes part in that struggle with their heart and soul. Herein lies the explanation for the hard-to-understand fact that even strong and deep minds have been able to find peace in this way of thinking. They have let themselves be carried away by the struggle for the proletariat. Everything else has value only insofar as it contributes to that struggle and is judged in relationship to that struggle. They believe they are fighting for an ideal, the realization of which scientific study claims is the inevitable result of social development. But no one has ever given their life for the realization of a condition that has yet to occur, just because they are convinced that the course is inevitable. People only fight for what they want, desire or love.

35

Niet het wetenschappelijke resultaat was het primaire en de strijd een gevolg, maar de strijd stond voorop, dat wil zeggen de overtuiging dat het socialisme behoort te komen, dat men dat wilde en eiste. De theorie was slechts de wetenschappe(136)lijke ondersteuning, die iedereen zo graag gebruikt en die men vooral in de 19e eeuw meende niet te kunnen missen. De wetenschap bepaalt echter niet het willen en wensen. Het wetenschappelijk oordeel wordt in tegendeel juist beïnvloed door de wil en de wens, dat wil zeggen door de overtuiging van wat moet en behoort.
   Bij Marx is dat in zeer sterke mate het geval geweest. Dat kan ook bijna niet anders bij een man die de sociaaldemocratie tot een grote beweging gemaakt heeft. Zoiets doet men waarlijk niet met kleurloze theorieën. Hetzelfde echter geldt voor iedere socioloog. De Weense hoogleraar Menzel heeft een paar jaar geleden in een brochure aangetoond hoe in iedere sociologie een goede dosis natuurrecht zit.26 Dit is zelfs waar voor de sociologen, die zich beperken tot het enkel constateren van een ontwikkeling in de maatschappij. In het begrip ontwikkeling ligt altijd besloten dat het om een verandering gaat van lager naar hoger, van minder naar beter, in een bepaalde richting, met het oog op een doel. De feiten alleen laten slechts een verandering zien; de richting waarin die verandering geacht wordt te gaan stemt altijd wonderwel overeen met wat de overtuiging van de onderzoeker verlangt.

35

It was not the scientific result that was primary and the struggle a consequence. The struggle was paramount. The conviction that socialism should come and that it was wanted and demanded took front seat, and the theory was the scientific support that everyone so happily uses and that especially people in the nineteenth century thought they could not do without. But it is not science that determines wanting and wishing. Rather, it is will and desire, the conviction of what should and ought to be, that influence scientific judgment.
    This was very much the case with Marx, inevitable for a man who turned social democracy into a major movement. This cannot be done with bland theories. The same is true for any sociologist. For a number of years, the Viennese professor Menzel showed in a brochure how every sociology contains a good dose of natural law.
26 This is true even for those who limit themselves to merely observing a development in society. The concept of development always implies change from lower to higher, from less to better, in a certain direction, with a view to an end. The facts alone show only an observed change. The direction in which the change is supposed to go always agrees wonderfully with what the belief of the researcher desires.

36

   Dit geldt in het algemeen voor iedere sociologie en iedere maatschappij-beschrijving en dus ook die, die het verschijnsel van het recht tot object kiest. Alleen daarom al is een neutrale rechtssociologische beschrijving onmogelijk. Bij rechtssociologie zijn er echter ook nog specifieke omstandigheden die tot gevolg hebben dat persoonlijke overtuigingen hier meer dan elders een rol spelen in het wetenschappelijke werk. Hier dragen namelijk niet alleen de algemene opzet van het onderzoek, de richting ervan, de hoofdbeginselen en de wetten dit persoonlijke stempel, maar de overtuiging van de auteur over wat behoort te geschieden zal doordringen in de details van zijn beschrijving van het recht dat daadwerkelijk gevolgd wordt.
   Immers, wat wordt beschreven? Niet alleen de gewoonten, niet alleen de opeenvolging van gebeurtenissen, maar recht, ook al is dat dan ongeschreven recht. Men kan niet volstaan met te zeggen: zó en zó doen de mensen normalerwijze en dit of dat gebeurt als zij afwijkend handelen. Het moet duidelijk zijn dat die handelingen geschieden met en uiting zijn van de overtuiging dat zo gehandeld behoort te worden. Hoe kan men anders gewoonten en sociale gebruiken onderscheiden van gewoonterecht ? De onderzoeker leidt het volgen van de regels of normen af uit de handelingen. De jurist heeft zijn wetenschappelijke beschrijvings-taak pas volbracht, als hij uit de feiten de regel heeft gelicht, als hij in staat is de veelheid van feiten als verschillende verschijningsvormen van die ene norm te zien. En dit werk ondergaat stellig in hoge mate de invloed van de eigen overtuiging van de onderzoeker. Dit blijkt duidelijk als men let op het verschil, dat er op dit punt bestaat tussen een beschrijving van het recht van vroeger of van een vreemd volk en dat van eigen land en eigen tijd. (137)

36

   This applies in general to every sociology and every description of society. It also applies to a social description, which chooses the phenomenon of law as its object. A neutral legal- sociological description is therefore impossible. In sociology of law, however, there are also specific circumstances that mean that the personal convictions of the researcher play a more important role in scientific work here than elsewhere. Here it is not only the general design of the research, its direction, the main principles and the laws that bear this personal stamp, but the author’s conviction of what should be done will permeate the details of his description of the law actually implemented.
    What is being described after all? Not just the habits, nor just the sequence of events, but the law, even though it is unwritten law. It is not enough to say: such and such people normally do this, and this or that happens when they act differently. It must be clear that those acts occurred and are an expression of a belief that such behaviour
ought to have taken occurred. How else can one distinguish between habits and social use on the one hand, and customary law on the other? The researcher infers compliance with rules and norms from actions observed. The jurist only completes his task of scientific description when he distils the rule from the facts and is able to see the multiplicity of facts as different manifestations of this rule. And this work is certainly heavily influenced by one’s own convictions. This is evident if one notices the difference that exists between a description of the law of the past, or of a foreign people, and that of one’s own country and time.

37

   De rechtshistoricus verhoudt zich niet anders tot het onderwerp van zijn onderzoek dan andere geschiedschrijvers. Uit wat hij schrijft blijkt zijn visie op het wereldgebeuren. Zijn persoonlijke standpunt komt naar voren in de hoofdlijnen en in de wijze waarop hij zijn werk inricht. Hij kan het recht niet beschrijven zonder al een idee van recht te hebben en dat bij de ordening van zijn materiaal te gebruiken. Zoekt de rechtshistoricus, zoals vaak gebeurt, naar een les voor het heden – dan zal zijn visie op het recht onvermijdelijk naar voren komen in wat hij als les aanmerkt. Toch kan de rechtshistoricus bij het beschrijven van de details zo objectief zijn als maar mogelijk is voor een mens. Het materiaal interesseert hem louter en alleen als wetenschapper. Zijn onderzoek dient geen persoonlijk belang. Hij zal zich er met pijnlijke nauwgezetheid op toeleggen om een zo getrouw mogelijke afbeelding te geven en zich zo neutraal mogelijk op te stellen. In recente literatuur wordt het belang van een dergelijke neutrale beschrijving opnieuw benadrukt. Wie de geest van vroeger wil kennen zal er goed aan doen om, ook waar het om het rechtsleven gaat, zelf zo stil mogelijk te zijn en geduldig na te gaan wat de oude documenten hem te zeggen hebben over de rechtsopvattingen van toen, zonder zich af te vragen of hij het met die opvattingen eens is en of de mensen van toen, zelfs naar wat zij zelf toen als rechtsbron erkenden, wellicht anders hadden behoren te beslissen.

37

   The legal historian relates to his material much like any other historian. From what he writes, he reveals his way of looking at world events. His personal view appears in what he defines as main points and in the outline of his research. He cannot describe the law without already having an idea of it and using this to organize his material. If, as often happens, his aim is to present a lesson for the present, his view of what should be recognized as law will be found in that lesson. Yet, in describing the details, the legal historian can be as objective as is possible for a human being. The material only interests him as a scientist, his research serves no personal interest. He will apply himself with painful rigor to portray as faithfully and neutrally as possible. Recent literature has re-emphasized the importance of such a neutral description. Anyone who wishes to know the spirit of the past would do well to be as quiet as possible, also when it comes to legal life, and to examine patiently what the old documents have to say about the legal views of that time. He should not ask himself if he agrees with those views nor whether the people of that time, even according to what they themselves recognized as a source of law, perhaps should have decided differently.

38

Voor de historicus ligt het zwaartepunt niet bij de norm, ook al is die in de oude formulering bewaard gebleven, maar bij de wijze waarop de norm in de praktijk werd toegepast. Als men bijvoorbeeld onderzoek doet naar de invloed van het Romeinse recht in onze republiek van de 17e of 18e eeuw, dan is het weliswaar van belang om na te gaan, wat daarover te vinden is in plakkaten en keuren, maar de hoofdzaak is toch, wat er gebeurde in rechtspraak en praktijk. Bestudering van die plakkaten en keuren is belangrijker voor de vraag hoe rechters en justitiabelen zich toen tegenover de wet gedroegen dan voor de vraag naar de betekenis van het Romeinse recht. Wat maakt het uit wanneer naar het oordeel van nu de rechtscolleges van toen dat recht niet hadden hoeven te volgens, als ze dat nu eenmaal wel gedaan hebben? Gedane zaken nemen geen keer. Vaak heeft men dit punt over het hoofd gezien, zoals ook toen men regels van Romeins recht losmaakte van de tijd waarvoor ze geschreven waren en zich ging afvragen hoe moderne verhoudingen naar Romeins recht, beoordeeld zouden kunnen worden. Zoiets is misschien wel leuk, maar het is slechts Spielerei zonder enige wetenschappelijke betekenis. Zoiets is ook niet zonder gevaar, want men vergat dat een rechtsvoorschrift altijd de regeling is van een bepaalde concrete situatie van een bepaalde natie in bepaalde tijd en men ging boventijdelijke waarde toekennen aan iets dat alleen betekenis had voor een specifieke tijd. Men werd op die manier blind voor de samenhang van het recht met maatschappelijke omstandigheden en met de cultuur als geheel.

38

For the historian the focus is not on the norm, even if it has been preserved in an old formulation, but the focus is on the way in which the norm was implemented in practice. If, for example, one investigates the influence of Roman law in the Dutch Republic of the 17th or 18th century, it is of course important to study the provisions contained in bills and ordinances, but the main thing is what happened in case law and practice. The first is more important for the question of how judges and litigants viewed codified law at the time than for the question of the influence of Roman law. What does it matter if we know that the courts of that time were not obliged to follow that law if we know that they did follow it? It is no use crying over spilled milk. This point has often been overlooked, also when rules of Roman law were taken out of their historical context and people began to wonder how modern relations would be judged according to Roman law. Attractive perhaps for fantasizing, but without any scientific significance and not without danger. People forgot that a legal provision is always the regulation of a certain concrete situation of a certain nation at a certain time, and people started to assign supratemporal value to something that only had meaning for a specific time. Forgotten was the relationship of law to social conditions and to the culture as a whole.

39

De rechtshistoricus moet dit allemaal voor ogen houden. Hij (138) moet vóór alles historicus zijn. Het is in de eerste plaats zijn taak om geduldig alles in zich op te nemen, af te wachten wat hem opvalt en een belangstelling hebben, die naar niets anders streeft dan naar weten.
   Voor de jurist, die spreekt over eigen recht, dat wil zeggen het recht van zijn eigen land en tijd, is zo’n houding onmogelijk. Hij kan zelf ieder moment te maken krijgen met een verhouding zoals die, waarvan hij de regeling beschrijft. Zou hij dan ook zo moeten handelen? Zou men dat van hem mogen eisen? Hem dit kunnen aandoen? Dit zijn vragen die zich bij zijn werk aan hem opdringen. Denkt men, dat die hem onverschillig zullen laten en dat hij er alleen maar wetenschappelijke belangstelling voor kan hebben? Dit kan ook gelden voor jou27 roept ieder vraagstuk dat hij aanroert, hem toe. En wanneer het bijvoorbeeld gaat over een regeling voor een bepaald beroeps- of bedrijfstak, waartoe hij niet behoort, zodat de regels hem zelf niet direct zullen raken, zal dit recht van zijn land hem dan niet interesseren? Kan dat hem koud laten? Zeker, er zullen mensen zijn, die daar wel onverschillig tegenover lijken te staan, maar juist deze mensen zijn volkomen ongeschikt voor het maken van een beschrijving van recht en zullen dat ook niet gaan doen. Kan echter degene aan wie dat wel ter harte gaat zich beperken tot waarnemen en verklaren en het vermijden zijn eigen oordeel daar in mee te laten spreken? Wie dat denkt, zou het volgende moeten overwegen.

39

The legal historian must bear all of this in mind. The legal historian must above all be an historian. Patiently observing, waiting for what comes to the fore, with an interest that strives to nothing more than knowing – this is his primary task.
    Such an attitude is impossible for the lawyer who speaks of his own law, the law of his own country and time. He himself may at any moment get caught up in a predicament like the one to whom the rule applies that he describes. Would he have to act like that as well? Could that be demanded of him? Can you do this to him? These are questions that confront him during his work. Do you think he will be indifferent to these questions and look at them in a purely scientific way? Every question he touches upon shouts to him: This could also apply to you.
27And when certain rules don’t affect him directly because, for example, they apply to a certain profession or industry to which he does not belong, will he then not care about this law of his own country? Is it possible that he would not at all be interested? Yes, there are those who do appear to be indifferent, but these people are completely unfit for making a description of law and will not try to do so. But can one who does take these rules to heart, limit himself to observing and presume to speak without a personal judgment? One who believes this should consider the following.

40

Er zijn punten, waarbij men inderdaad met zekerheid kan zeggen dat een bepaalde regel als recht wordt gevolgd en gehandhaafd. Maar er zijn er ook, en niet zo heel weinig, waarbij zulk een vaststaand gebruik niet is aan te wijzen en waarbij de rechtsovertuiging van de één staat tegenover die van de ander. De een houdt vol dat dit, de ander dat juist het omgekeerde niet alleen recht behoort te zijn, maar ook is. Wat zal de schrijver, die het recht wil kennen, nu in zo’n geval doen? De historicus doet slechts mededeling van het verschil van mening. Hij zal zeggen dat men niet tot een definitieve oplossing van de vraag is gekomen. Maar wat doet de hedendaagse jurist? Van hem wordt verlangd dat hij de vraag beantwoordt wat recht is. Wanneer hij meedeelt dat er voorstanders zijn van een bepaalde opvatting en dat er ook mensen zijn, die er anders over denken, dan zal men hem vragen wat hij zelf vindt. En denkt men echt dat hij, als hij een vaste mening heeft over de zaak, deze niet al lang gegeven zou hebben? Zijn mening wordt als het recht verkondigd met de toevoeging ter wille van de wetenschappelijke nauwgezetheid, dat sommigen anders oordelen. Bovendien rijzen er tegenwoordig telkens weer nieuwe vragen, vragen, die op een bepaalde manier lijken op vroegere maar er toch niet identiek mee zijn. Ook voor zulke vragen bestaat het recht. Hoe kan men dat recht vinden door een beschrijving te geven van wat de rechtspraak beslist, de administratie eerbiedigt en de massa van betrokkenen volgt. Hier bestaat behoefte aan een regel, die men nimmer vindt door het verzamelen van feiten, hoe vlijtig men ook mag zoeken. (139)

40

There are points where one can indeed say with certainty that one or other rule is followed and enforced as law. But there are also rules, and not so very few either, where no such established usage can be identified, and where there is disagreement between parties in legal conviction. Both hold opposite ideas about not only what the applicable law ought to be, but also what it is. What will the writer do who wants to know what the law is? The historian limits himself to noting the fact of the disagreement and will say that no definitive solution to the question has been reached. But what does today’s lawyer do? It is the task of the lawyer to say what the law is. If he says that there are supporters of a certain opinion and that there are also people who think otherwise, he will then be asked, what do you think? And does one really think that if he had a firm opinion on the matter, he would not have already expressed it long ago? His opinion would have been proclaimed as the law, and for the sake of scientific rigor, he would have added that a few judges had held otherwise. Moreover, new questions arise continually, questions that are in some way similar to previous ones and yet not identical. The law must answer such questions. How can one find such answers by describing the decisions of the judiciary or the rules respected by the administration and followed by most of those involved? A rule is needed, which will never be found by collecting facts, however diligently one may search.

41

   Een rechtswetenschap, die een beschrijving geeft van feiten, gewoonten en rechtsovertuigingen en probeert zich daadwerkelijk tot zo’n beschrijving te beperken kan werkelijk echt nuttig zijn. Ik zal de eerste zijn om het te erkennen. Een dergelijke wetenschap kan echter niet de rechtswetenschap zijn. Er is sprake van eenzijdigheid als men aan die benadering de alleenheerschappij wil geven. Feiten kennen is goed en het is prima als men recht ook wil afleiden uit wat de realiteit toont. Maar laat men niet denken, dat daarmee nu ook alles is gezegd. Eenzijdige beschouwingen zijn vaak de nuttigste, als men maar van tijd tot tijd bedenkt, dat zij eenzijdig zijn. Het normatieve laat zich niet uit het recht verdrijven, stuurt men het de voordeur uit, dan komt het achter weer binnen.
   Nog een enkel woord over de betekenis van de wet in dit verband. Degene, die meent dat de wet slechts een samenvatting bevat van wat de praktijk al leert, miskent, dat iedere wet niet enkel een verleden kent, waaruit hij is ontstaan, maar ook een doel. De wet bevat een leefregel, die in wezen bedoeld is om het handelen van mensen te bepalen. Dat dat niet altijd lukt kan worden toegegeven. Ook dat het belangrijk kan zijn om na te gaan in hoeverre een regel daarin geslaagd is. Het kan voorts zo zijn dat de betekenis van de wet voor de samenleving vaak is overschat, maar dit neemt niet weg dat het van vooringenomenheid getuigt wanneer men stelt dat die invloed altijd zal ontbreken. Naast ineffectieve wetten zijn er ook wetten aan te wijzen, die onmiskenbaar invloed op de samenleving uitoefenen. Dergelijke wetten zijn enerzijds resultaat van al bestaande gewoonten, maar anderzijds kunnen zij fungeren als wegwijzers naar de toekomst. De wet is product van machtsverhoudingen en tegelijkertijd norm voor menselijk gedrag.

41

   A science of law which gives a description of facts, customs and legal convictions and tries to limit itself to such a description is undoubtedly useful. I would be the first to acknowledge this. However, such a science cannot be the science of law. It shows one-sidedness to give a monopoly to this approach. Knowledge of facts is good, and it is also fine if one wants to distil justice from what reality shows. But let us not think that this is all there is to be said. One-sided considerations are often the most useful if one remembers from time to time that they are one-sided. The normative cannot be driven from the law; if one sends it out the front door, it just enters again from the back.
   A word about the meaning of the written law in this regard. Those for whom codified law merely establishes what is already practice in social life misunderstand that every regulation not only has a past from which it originated, but also a goal. The rule comprises a code of conduct which by its very nature aims to determine the actions of people. That it is not always effective is a given. It can also be important to check the extent to which a rule succeeds in this respect. It may be that the significance of codified law for society has been overestimated, but this does not alter the fact that it is biased to say that such influence will always be lacking. Next to ineffective provisions, there are also provisions that have an unmistakable influence on society. Such provisions are on the one hand the result of existing customs, but on the other they function as signposts to the future. The law is a product of power relations and at the same time provides norms for human behavior.

42

Het is goed om de wetgever het betrekkelijke van zijn macht voor te houden en hem duidelijk te maken, dat als hij de wet verandert het recht daarmee nog niet direct anders is geworden, dat het recht ook buiten toedoen van de wetgever om groeit en afsterft. Nooit zal men de wetgever er echter toe kunnen brengen om aan te nemen, dat zijn wil voor het recht zonder belang is. Wat voor de wetenschap van het recht geldt, namelijk dat de vaststelling van wat recht is altijd beïnvloed zal zijn door de rechtsovertuiging van hem, die dat werk verricht, zal nog veel sterker gelden voor de wetgever, die zich niet probeert te beperken tot vastlegging van het feitelijk al bestaande, maar steeds voor ogen houdt dat hij qua functie geroepen is de machthebber te zijn die de regel maakt. Als er bij het werk van de man van wetenschap al geen sprake kan zijn van objectief waarnemen, omdat wil en waardering hier doorheen breken, is het nog veel minder aannemelijk om er van uit te gaan dat de wetgever niets anders zou doen dan waarnemen en formuleren, nu de laatste juist gericht is op willen en waarderen. Met het afwijzen van de opvatting dat de rechtswetenschap enkel beschrijvend is, is dus ook de opvatting verworpen dat de taak van de wetgever niet meer inhoudt dan het samenvatten van bestaande gewoonten. (140)
   Wel blijft dan de vraag of het willekeurig is wat in de wet wordt neergelegd of dat ook de wetgever moet gehoorzamen aan een norm en dus aan rechtsvinding moet doen.

42

It is good for the legislator to see the relative nature of his power and to realize that if he changes a statute, it does not mean that the law is directly different, that law can grow and die independently of his involvement. One will never succeed in convincing the legislator, however, that his will is irrelevant to the law. What applies to the science of law, that the determination of what law is will always be influenced by the legal conviction of the person who performs that work, applies even more strongly to the legislator who does not try to limit himself to establishing the facts, but is constantly aware that he is called upon as the authority which makes the rules. As will and valuation infiltrate the work of the scientist and his objective observations, it is even less plausible to presume that the legislator does nothing more than observe and formulate, given that his express aim is to will and assign value. With the rejection of legal science as merely descriptive, the view that the legislator’s task is no more than to sum up existing practices must also be set aside.
   The question then remains if it is arbitrary what the legislator lays down in law, or if he must also obey a norm and thus engage in finding law.

43

§ 4 Rechtsvinding. Ideële factoren

   In hoofdstuk I is uiteengezet, dat er ook recht is buiten de wet om en dat de rechter dat moet vinden. In de strijd om een grotere vrijheid van de rechter, die daar beschreven werd, zal art. 1 van het Zwitserse wetboek van 1907 altijd een belangrijke mijlpaal blijven, omdat hier door de wetgever openlijk werd uitgesproken dat er recht is naast en buiten de wet om. Dit was niet helemaal nieuw, er waren wel oudere voorbeelden, maar deze hadden lang als verouderd gegolden. Geen codificatie in de tweede helft van de 19e eeuw had zo’n voorschrift bevat. Het Zwitserse wetboek is een overwinningsmoment geweest voor de stroming voor vrijer recht. Art 1 luidt:

De wet is van toepassing op alle juridische vragen waarvoor hij wat betreft formulering of interpretatie bestemd is. Als uit de wet geen voorschrift kan worden afgeleid, moet de rechter beslissen naar gewoonterecht en, als dat er niet is, moet hij beslissen volgens de regel die hij als wetgever zou opstellen. Hij volgt daarbij de geldende leer en traditie. (vert. lhc)28

43

§ 4 Finding law, ideal factors

   In chapter 1 we explained that there is law outside the codified law and that the judge must find it. In the struggle for greater freedom for the judge, which we described earlier, Article 1 of the Swiss Code of 1907 will remain a noteworthy milestone, because here it was the legislator himself who openly claimed that there is law alongside and beyond the codified law. This was not entirely new, there were older examples, but these had long been considered obsolete. No codification in the second half of the 19th century contained such a precept. The Swiss code marked a moment of victory for the movement for freer justice. Article 1 reads

The law applies to all legal questions addressed in terms of formulation or interpretation. If no rule can be deduced from the law, the judge must decide according to customary law and, if there is none, he must decide according to the rule he would set as legislator. He then follows prevailing doctrine and tradition. (trans. lhc)28

44

De nadruk ligt vooral op de gecursiveerde woorden. Veel mensen die zich tegen de traditionele onderwerping van de rechter aan de wet verzetten, hebben ze met gejuich begroet. Deze woorden kunnen echter ook nog van een andere kant worden bekeken. De rechter wordt erdoor op dezelfde hoogte gesteld als de wetgever. Dat is duidelijk. Maar kan men er omgekeerd niet ook uit lezen dat de wetgever dezelfde soort taak heeft als de rechter? De rechter mag niet willekeurig te werk gaan, hij moet recht zoeken. Alleen degenen die als wanhoopsdaad de conclusie trekken dat louter het humeur van een bepaalde individuele rechter beslist over goed of kwaad en recht of onrecht, twijfelen daar aan. De Zwitserse wet draagt de rechter uitdrukkelijk op om recht te zoeken. Indien een rechter krachtens bevel van de wetgever vrij recht toepast, (in gevallen zoals hierboven in blok 5 beschreven), omdat de wet een zaak aan zijn appreciatie overlaat, moet hij een beslissing geven naar recht en billijkheid (art. 4). Als de rechter een leemte in de wet aanvult is zijn taak niet anders. Handelen naar de regel, die de rechter opgesteld zou hebben, als hij wetgever geweest was is in de taal van het wetboek synoniem aan beslissen naar recht en billijkheid. Wijst dit er niet op dat ook de wetgever recht zoekt? Als de rechter tot op zekere hoogte wetgever is, is dan ook de wetgever niet in zeker opzicht rechter? Geldt niet ook voor de wetgever dat hij beslist over de strijdende belangen, die bij hem om hulp aankloppen? Mogelijk zijn er verschillen tussen rechter en wetgever, maar geldt niet ook voor de wetgever dat er een maatstaf moet zijn, waarnaar hij recht vaststelt? Op die manier beschouwd is het beroemd geworden artikel van het Zwitserse wetboek mede daarom een mijlpaal (141) in de rechtsgeschiedenis, omdat de wetgever daarmee weer erkent, dat er een recht is dat hem bindt.

44

The emphasis lies primarily on the italicized words. They have drawn cheers from the many who opposed the traditional subordination of the judge to the codified law. These words can also be viewed from a different angle, however. The judge and legislator are made equivalent. So much is clear. But can these words also be read conversely, i.e., that the task of the legislator is similar to that of the judge? The judge may not proceed arbitrarily but is required to find the applicable law. This is doubted only by those who have reached the desperate conclusion that it is the mood of a particular individual about good or bad law that decides what the law is. The Swiss law expressly instructs the judge to find the applicable law. If by order of the legislator a judge applies free law (in cases as described above in block 5) because the law leaves room for him to assess a matter according to his own appreciation, he must give a decision “in accordance with law and equity” (article 4). Is his job any different if he fills a gap left by the legislator? Acting according to the rule which the judge would have drafted if he had been a legislator is, in the language of the code, synonymous with deciding according to law and fairness. Doesn’t this indicate that the legislator also tries to find law? If the judge is a legislator in a certain sense, is the legislator not also a judge in a sense? With both judging on the conflicting interests that knock on the door for help? There may be differences between judge and legislator, but the legislator must also apply a standard to determine law. Is the famous article of the Swiss code now in part a milestone in legal history because the legislator again recognizes that there is law that also applies to him?

45

   Maar — vraagt men wellicht — keren wij zo niet terug naar het natuurrecht? Van een beschuldiging van natuurrechtelijke ketterij trek ik me op zichzelf niet zo heel veel aan. Er is een tijd geweest, dat het wel het ernstigste verwijt leek dat men een rechtsgeleerde kon maken. Dat is nog niet zo heel lang geleden, maar die tijd is nu toch wel voorbij. Wij hebben weer leren inzien, dat van de grote mannen van die beweging ook in onze tijd nog wel iets te leren valt. Ook is duidelijk dat de algemene opvatting dat die stroming door de historische school volledig is weerlegd, niet klopt. Het idee van een uit de rede van de mensen of de natuur van het recht zelf af te leiden recht waaraan de waarde van het positieve recht afgemeten zou kunnen worden, wordt namelijk niet weerlegd door een theorie over de ontstaanswijze van positief recht. Overigens, los hiervan, bepleiten wij zeker niet een terugkeer naar het natuurrecht. Dat zou trouwens ook onmogelijk zijn, omdat er niet slechts één opvatting van natuurrecht bestaat, maar vele richtingen. Meestal wordt als men van een terugkeer tot natuurrecht spreekt gedoeld op de opvatting dat er een stel regels is – het volmaakte recht – dat wij door onze rede zouden kunnen kennen of althans benaderen en dat neergelegd zou moeten worden in ons positieve recht. Deze opvatting is stellig niet de mijne.

45

   But — one might ask — are we not making a return to natural law here? An accusation of natural law heresy doesn’t bother me much. There was a time when it seemed the gravest reproach one could make against a legal scholar. It was not that long ago, but that time lies behind us. We have learned to see again that there is still something to be gained for our time from the great men of that movement. The general view that this idea was completely refuted by the historical school is incorrect. The idea of a law which can be deduced from human reason or from the very nature of law itself, against which the value of positive law can be measured, cannot be refuted by a theory about the genesis of positive law. Apart from this, moreover, we are certainly not advocating a return to natural law. That would be impossible anyway since a single conception of natural law does not exist, but rather many conceptions. When one speaks of a return to natural law, one usually means returning to the idea that there is a single set of rules – perfect law – which we could know or at least approach through reason, and which should be laid down in our positive law. This position is most certainly not mine.

46

Ik ga echter verder, want ik ben ook geen aanhanger van het idee van een natuurrecht met wisselende inhoud, veranderlijk naar tijd en plaats, zoals met kracht verdedigd door de belangrijkste Duitse rechtsfilosoof van deze tijd, Rudolf Stammler, die, eigenaardig genoeg voor een Duitser, met name onder de jongere Fransen veel aanhang heeft verworven.
   Het is hier niet de plaats om uitvoerig op Stammler’s denkbeelden in te gaan.29 Ik wil me er echter ook niet met een enkel woord van afmaken. Wanneer ik hem hier vermeld, is dat omdat ik voordat ik uiteenzet hoe naar mijn oordeel recht gezocht moet worden, mijn bedoeling wil verduidelijken aan de hand van de verwerping van twee opvattingen die verwant zijn aan de opvatting van Stammler.

   Allereerst gaat het daarbij om de opvatting dat via redelijk denken een ideaal-recht gevonden kan worden, dat onvoorwaardelijk geëerbiedigd behoort te worden door alle volken en alle tijden. Een recht dat wij weliswaar nooit helemaal kunnen realiseren, zoals bijna iedereen toegeeft, maar dat wel te benaderen is. Voor mij is de veranderlijkheid van het recht een element zonder welke ik het recht niet kan denken. Die veranderlijkheid aanvaard ik, niet alleen als een verschijnsel dat tot op heden altijd is geconstateerd, maar ook als iets dat in de toekomst niet te overwinnen zal zijn. Aanvaard ik graag, had ik bijna geschreven, maar (142) ik hield mezelf tegen, want wie hoopt niet wel eens op rust, ook voor de samenleving?

46

However, I want to go further as I am not a proponent of the idea of ​​a natural law of varying content, changeable according to time and place, as was vigorously defended by the most important German legal philosopher of our time, Rudolf Stammler, who, curiously enough for a German, especially among the younger French, has gained such a following.
   This is not the place to go into detail about Stammler’s ideas.
29 However, I don’t want to move on after saying just a single word. When I mention Stammler here it is because, before setting out how I think law should be found, I want to clarify my point of view by rejecting two views related to Stammler’s view.

   First of all I treat the view that through rational thinking an ideal law can be found, an ideal law that should always be respected unconditionally by all peoples at all times; a law that we can never fully achieve, as almost everyone agrees, but that can be approached. For me the changeability of law is an element without which I cannot conceive of law. I accept that changeability not only as a phenomenon that up to the present has always been observed, but also as something that will not be overcome in the future. I almost wrote that I gladly accept, but I stopped myself, because who does not hope for peace sometimes, also for society?

47

Zolang er geen volmaakte wereld is, zal er geen rust zijn. Zolang er zondige mensen op aarde leven, zal de begeerte naar verandering blijven en zal ook het recht telkens weer andere vormen aannemen. Recht heeft geen einddoel, noch als te bereiken ideaal, noch als regulatieve idee. Het einddoel zou opheffing van het recht betekenen. Zou een volmaakte wereld worden bereikt, dan zou recht overbodig zijn.
   Hieruit volgt, dat geen enkele rechtsregel aanspraak kan maken op onvoorwaardelijke gelding, voor alle tijden en plaatsen. Er zullen regels zijn, waarvan wij ons moeilijk kunnen voorstellen, dat ze in de toekomst niet meer geëerbiedigd zullen worden. Toch is het in beginsel niet uitgesloten, dat veranderde omstandigheden ertoe zullen leiden dat deze regels opgeheven worden of zozeer beperkt en gewijzigd, dat wij ze niet meer zouden herkennen. De regel: gij zult niet doden mag van alle tijden zijn, iedere tijd kent zijn eigen uitzonderingen en beperkingen. Het behoeft helaas thans30 niet te worden betoogd. In de uitzonderingen zit datgene besloten wat rechtens het meest belangrijk is.

   Maar ik geloof ook niet in het objectief bestaan van een recht dat het enig-mogelijke en enig-juiste is voor een bepaald volk en een bepaalden tijd. Het oordeel van juist of onjuist met betrekking tot een rechtsregel kan in laatste instantie alleen gegeven worden vanuit een bepaalde levens- en wereldbeschouwing en zal daarom alleen gelden voor hen, die dezelfde levensbeschouwing hebben als degene die het oordeel gaf.

47

For as long as there is no perfect world, there will be no rest. For as long as there are sinful people on earth, the desire for change will remain and the law will always take different forms. Law has no ultimate goal, neither as an ideal to be attained nor as a regulative idea. The ultimate goal would be abolition of the law. In a perfect world law would be superfluous.
   It follows that not a single legal provision can claim unconditional validity for all times and all places. There may be provisions that we can hardly imagine will not be respected in the future. Nevertheless, in principle it cannot be ruled out that changed circumstances will lead to these provisions being abolished, or being so limited and changed that we would no longer recognize them. The rule: thou shalt not kill, may be of all ages, but each age has its own exceptions and limitations. Unfortunately, this need not be argued today.
30 The exceptions reflect what is most important in law.

   But nor do I believe in the objective existence of a codified law that is the only possible and only right one for a given people and a given time. The judgment of right or wrong with regard to a legal provision can ultimately only be made from a particular philosophy of life and world view, and will therefore only apply to those who share the same philosophy of life with the one who gave the judgment.

48

Met degenen die een andere levensbeschouwing aanhangen kan men, zoals hieronder nog nader zal worden uitgewerkt, zeker overeenstemming bereiken, maar men kan niet van hen verlangen dat ze de rechtsregels zonder reserve aanvaarden. Stammler meent, dat een ieder aan wie alle feitelijke gegevens zijn verschaft — en onder feitelijke gegevens verstaat hij de behoeften en begeerten van de mensen en negeert daarmee hun overtuigingen over wat recht behoort te zijn — met zijn methode door zuiver verstandelijk redeneren het enig mogelijke recht voor een bepaalden tijd kan vinden. In mijn ogen is dat een overschatting van wat door onze rede kan worden bereikt; het is puur intellectualisme. Stammler ziet het veranderlijke enkel in de behoeften en begeerten, terwijl volgens mij het veranderlijke ook ligt in de maatstaf, waarmee men oordeelt ofwel in het richtsnoer, dat men volgt. En het is onmogelijk verstandelijk uit te maken welk richtsnoer beter is en welke minder. Hier is het geven van een bewijs niet mogelijk en kan alleen sprake zijn van aanvaarden of verwerpen.
   Tot zover de twee opvattingen die ik verwerp. Wanneer ik nu hieronder de factoren tracht aan te geven, die bij het zoeken naar recht van invloed horen te zijn, ben ik mij er volkomen van bewust, dat wat ik hierboven stelde ook voor mij zelf geldt. Ook de oordelen, die ik ga uitspreken — de oordelen over de wijze waarop recht gezocht moet worden zijn immers rechtsoordelen — alleen door degenen, die zich in levensbeschouwing verwant voelen aan mij, zonder reserve aanvaard kunnen worden. (143)

48

As will be discussed in more detail below, one can certainly reach agreement about legal provisions with people who have a very different philosophy of life, but acceptance of these rules without reservation cannot be demanded. Stammler believes that by his method i.e., by pure logical reasoning, anyone who has been supplied with the factual data (which he defines as the needs and desires of the people, implying that their beliefs about what the codified law ought to be are not relevant), will be able to find the only possible applicable law for a particular time. That is an overestimation in my opinion of what can be achieved by our reason; it is pure intellectualism. Stammler sees the changeable only in human needs and desires, while I think it also lies in the standard by which one judges, or in the guideline one follows. And it is impossible to tell by pure logical reasoning which guideline is better and which worse. Proof is not possible here, only acceptance or rejection.
   So much for the two views I reject. When I now try below to identify the factors that should influence the finding of law, I am fully aware that what I stated above also applies to myself. The judgments that I am about to pronounce — judgments about the way in which law should be sought are, after all, judgments of law — can only be accepted without reserve by those who share my philosophy of life.

49

   Eerst het ideële. De innerlijke ervaring in geweten en rechtsgevoel is volgens mij de belangrijkste ideële factor.

Begeer niet naar buiten te gaan, in het binnenste van de mens woont de waarheid.31

Deze woorden van Augustinus geven aan wat het beginsel zal moeten zijn voor iedereen, die naar een ‘behoren’ of ‘moeten’ zoekt. Als de grondslag van het recht ligt in de innerlijke ervaring, dat wil zeggen als het recht normatief is, zal degene die recht zoekt er niet aan mogen voorbijgaan. Wat men waarheid noemt in de sfeer van het ethische – het normatieve – kan niet worden bewezen, maar alleen innerlijk worden beleefd.32 Voor eigen handelen is er geen hogere eis dan die van het geweten — geen bijtender afkeuring dan degene die innerlijk ervaren wordt. Wat het geweten ons volstrekt verbiedt, mogen wij nooit doen, ook niet in de context van de samenleving. Hier ligt de grens van het recht. Bovendien: ook als men zich een oordeel vormt over het gedrag van anderen helpt het om zich af te vragen hoe het eigen geweten zou reageren als men zelf zo handelde.
   Naast het geweten is er het rechtsgevoel, dat wil zeggen de spontane, intuïtief geboren overtuiging tegenover het handelen van anderen. Het rechtsgevoel spreekt vooral dan als men dat handelen niet alleen afkeurt en verwerpt als zedelijk minderwaardig, maar ook naast deze morele afkeuring de overtuiging heeft dat dat handelen niet had mogen gebeuren en dat degenen die daartoe bevoegd waren het hadden moeten verhinderen.

49

   First the ideal. The inner experience of conscience and sense of justice is, in my opinion, the most important ideal factor.

Do not desire to go out, the truth dwells within man.31

These words of Augustine express the principle to be followed by anyone in search of an ought or a should. If the basis of law lies in inner experience, in other words, if law is normative, one who seeks the applicable law should not ignore it. What is called truth in the sphere of the ethical – the normative – cannot be proved, but only experienced internally.32 There is no higher command for one’s own actions than that of conscience — no more caustic disapproval than that which is inwardly experienced. We should never do what conscience absolutely forbids us to do, not in society either. Here lies the limit of the law. Moreover, the reaction of the conscience to one’s own behaviour almost always provides helpful guidance for judging the behaviour of others.
   In addition to conscience, there is the sense of justice, the spontaneous conviction born of intuition about the actions of others. A sense of justice is particularly evident when one not only condemns an act and rejects it as morally inferior, but also has the conviction, in addition to this moral disapproval, that that act should not have occurred and that those in authority should have prevented it.

50

Wanneer wij een handeling alleen maar moreel afkeurenswaardig en slecht vinden dan beschouwen wij die handeling slechts als uiting van een bepaalde persoon en slaan geen acht op de gevolgen van dat gedrag voor anderen.33 Wij kunnen over een handeling een vonnis uitspreken en zeggen dat het slecht was wat iemand deed, terwijl we volledig toegeven, dat het de dader volkomen vrij stond om te beslissen wat hij wel of niet zou doen en dus ook niemand geroepen achten zich daarmee te bemoeien. We spreken van onrecht wanneer die handeling naar ons oordeel niet alleen moreel verwerpelijk is maar ook niet mag worden geduld en zo mogelijk had moeten worden verhinderd of zo mogelijk ongedaan moet worden gemaakt door degenen die daartoe bevoegd zijn. Ons rechtsgevoel komt tegen bepaald handelen in opstand, zeggen wij. Daarmee wordt de pijn uitgedrukt die we ervoeren en het verlangen dat we voelen naar een reactie op zulk gedrag. Men moet over dit soort intuïtieve oordelen niet te geringschattend denken, ook al brengen ze zeker bepaalde gevaren met zich mee. Daarover hieronder meer. Iemand, die iets heeft meegemaakt dat bij hem de emotie opriep “dit is onrecht, ik kan dit niet accepteren”, weet hoe dit gevoel voor hem een waarheid is. Er is geen reden waarom zo’n oordeel van een lagere orde zou zijn dan een oordeel dat door denken is verworven. Hedendaagse voorbeelden laten ons persoonlijk ervaren dat het niet zozeer de moreel ernstige onrechtvaardigheid is die de emotie van onrechtvaardigheid oproept, maar datgene wat zich op de grootste schaal voordoet en de meest vitale belangen van het grote publiek raakt.34

50

If we judge an act to be solely morally reprehensible and bad, this means that we regard that act as an expression of a certain person only and that we pay no attention to the consequences of that behaviour for others.33 It is possible to pass judgment on an act and say, “that act was bad,” while also fully agreeing that the perpetrator was completely free to decide what to do or not to do, and thus considering that no one should have been called upon to intervene. The act is not merely morally reprehensible but also unjust, when we believe that the act should not be tolerated and, if possible, should have been prevented or, if possible, undone by those with the authority to do so. We say that our sense of justice rebels against certain actions. This expresses the pain we experience and the desire we feel for a response to such behaviour.One should not think poorly of these kinds of intuitive judgments, even if they entail certain dangers. More about that will follow below. One who has experienced an event aroused in him the emotion, “this is injustice, I don’t accept it,” knows that for him this is a truth. There is no reason such a judgment should be of a lower order than a judgment reached by thought. Contemporary examples let us personally experience that it is not so much the morally grave injustice that evokes the emotion of injustice, but that which occurs on the largest scale and affects the most vital interests of the general public.34

51

Zo heerste er enige maanden geleden grote verontwaardiging. Eerst naar aanleiding van het proces van mevrouw Caillaux,35 waarbij een groep intrigerende politici van verdacht allooi een overheersende rol speelde in de zaal waar recht ge (144)sproken dient te worden: een zaal gevuld met een op sensatie belust publiek, een rechter, die bang is die politici te mishagen en een jury, die zich kennelijk in strijd met de waarheid door de verdachte (een arriviste, die minister was geweest) een vrijspraak laat dicteren. Was dit niet pijnigend onrecht?Daarna de inval in België ik hoef daar niet verder over uit te weiden. Tenslotte de executie van Fourie.36 Hier is geen sprake van een grof onrecht en wettelijk was het misschien wel te verdedigen. Toch schrijnend voor ons gevoel, met die vrouwen, die van het ene huis naar het andere ijlen om de man te zoeken, die de executie kan tegen houden, met die minister, die niet te vinden is, en tegenover dit alles het slachtoffer, zo volkomen rustig in geloofsvertrouwen en vervuld van het bewustzijn zijn plicht te hebben gedaan. Leerde onze ontroering ons niet, dat dit alles onrecht was, schandelijk onrecht? Hebben wij wetboek, tractaten of andere regels nodig om daar zeker van te zijn?

51

Recall, for example, the great indignation of a few months ago. First as a result of the trial of Mrs. Caillaux,35 where a group of scheming politicians of a suspicious nature played a dominant role in the hall where justice was to be delivered: a room filled with a sensation-hungry audience, a judge afraid to displease those politicians and a jury which apparently allowed the accused (an ambitious climber and former minister) to dictate an acquittal, in contravention of the truth. Was this not a painful injustice?Then the invasion of Belgium; I don’t think I need to elaborate on that. The name alone says enough. Finally, the execution of Fourie.36 There is no gross injustice here and it may have been legally defensible. Yet distressing for our feelings, those women rushing from one house to another in search of the man who could stop the execution, a minister who could not be found, and in the face of all this, the victim, so completely calm in faith and filled with the consciousness of having done his duty. Did our emotion not teach us that all this was injustice, shameful injustice? Do we need a code, treatises or other rules to be certain of that?

52

   Het is belangrijk deze twee elementen van het intuïtieve inzicht in de rechtsidee goed voor ogen te houden. Zij mogen nooit genegeerd worden. Tegelijkertijd moet worden bedacht, dat een beroep op het geweten, met name een beroep op het rechtsgevoel gevaarlijk kan zijn en tot minder gewenste gevolgen kan leiden. Het geweten laat zich soms in slaap sussen of omkopen en er zijn mensen, die buitengewoon weinig last hebben van hun geweten. Ook zegt het geweten in de loop der tijd niet steeds hetzelfde. Voor de gelovige krijgt de stem in het binnenste een andere klank, omdat hij er de stem van God in meent te horen. Wijst dit alles er niet op dat de uitspraken van het geweten onzeker zijn? Wat de moraal betreft, hoef ik het verwijt van bodemloos subjectivisme niet te onderzoeken. Ik verwijs ik in dit verband naar La Saussaye’s behandeling van deze beschuldiging in Het Christelijk Leven.37 Voor het recht lijkt het bezwaar tegen de rol van het geweten ernstiger dan voor de moraal omdat het recht meer behoefte heeft aan vastheid. In werkelijkheid is het subjectivisme van het geweten echter minder belangrijk voor het recht dan voor de moraal. De gewetensuitspraak is nooit op zichzelf beslissend voor het rechtsoordeel. Het innerlijke morele oordeel mag en moet leidend zijn voor iedereen, die in welke hoedanigheid ook, naar recht zoekt, maar met alleen dit morele oordeel wordt geen recht tot stand gebracht. Er zijn zoveel andere bestanddelen die bij het rechtsoordeel in aanmerking genomen moeten worden, dat het gevaar voor bodemloos subjectivisme niet heel groot is. Er blijft iets subjectiefs in ieder rechtsoordeel. Zeker, gelukkig zou ik zeggen. Dat is nu eenmaal niet weg te nemen. Verder moet duidelijk zijn dat moraliteit en recht heel verschillend zijn in relatie tot een handeling. De moraal beoordeelt een handeling als de uiting van een gezindheid, terwijl in het recht de gezindheid alleen relevant geacht wordt voor zover deze in gedrag tot uiting komt. De moraal oordeelt concreet, één enkele daad wordt goed of slecht genoemd, terwijl het recht zoekt naar regels,(145) dat wil zeggen naar abstracties.

52

   I believe it is important to keep in mind these two elements of the intuitive insight in the idea of law. They should never be neglected. At the same time, it should be borne in mind that an appeal to conscience, especially an appeal to a sense of justice, can be dangerous and can lead to less desirable consequences. The conscience sometimes allows itself to be lulled to sleep or to be bribed, and there are also people who have exceedingly little trouble with their consciences. Also, conscience changes over time in what it says. For the believer, the voice within takes on a different sound, thinking he hears the voice of God. Does this not all reflect a measure of uncertainty in the judgment of conscience? I do not have to investigate the objection of bottomless subjectivism as far as morality is concerned. In this regard I can refer to La Saussaye’s treatment of it in Het Christelijk Leven.37 The objection seems more serious for law than for morality because law seems to requires more certainty. In truth, however, the subjectivism of conscience is less important for law than for morality. The judgment of conscience is never in itself decisive in respect of law. The inner moral judgment may and must guide anyone who in any capacity seeks to determine law, but this moral judgment alone does not bring about a legal judgment. There are so many other elements that must be taken into account in a legal judgment that the danger of bottomless subjectivism is not very great. Something subjective always remains, and happily so, I would say. It simply cannot be removed. Furthermore, morality and law are clearly very different in relation to an act. Morality judges an act as the expression of an attitude (ethos), while in respect of a legal judgment attitude is considered relevant only in so far as it is expressed in an act. Morality judges concretely; a single act is labelled good or bad, while the law searches for rules, i.e., for abstractions.

53

Ook de moraal kent regels en abstracties. In de moraal gaat het hierbij echter om niet meer dan hulpmiddelen, die ondersteuning bieden bij de niet altijd gemakkelijke gang tussen doornige onzekerheden. Voor het recht daarentegen gaat het om noodzakelijke richtsnoeren, zonder welke men in den blinde rondtast. Het geweten oordeelt zonder wet, en in zekeren zin is waar, wat Novalis38 zegt:

Wetten zijn in strijd met de moraal

Door de noodzaak van het maken van regels verliest de morele uitspraak in het recht zijn diepste betekenis. De morele betekenis vervlakt en vervaagt en daarmee vervalt ook het gevaar van subjectivisme. Het gevaar van het tegenovergestelde, dat wil zeggen dat het morele oordeel te weinig naar voren komt in de rechtsvorming, lijkt voorlopig groter.
   Ook het rechtsgevoel39 houdt een gevaar in. Dat gevaar is hier zelfs groter. Het intuïtieve oordeel dat iets onrechtvaardig is wordt soms lichtvaardig gegeven. Wie zich pijnlijk getroffen voelt door een vermeend onrecht, zal later bij nadere bezinning wel eens moeten toegeven zich te hebben vergist. Antipathieën en sympathieën hebben grote invloed en het is niet altijd gemakkelijk zulke factoren buiten te sluiten. Zodra men persoonlijk de dupe wordt van onrecht, is het moeilijk onbevangen te oordelen. Als bij een machtsstrijd door een van de partijen onrecht is gepleegd, dan is het vaak moeilijk om aan te nemen dat die partij niet voortdurend onrecht pleegt. Latere gebeurtenissen worden dan snel ten nadele van die partij uitgelegd, terwijl hetgeen pleit tegen de andere partij wordt vergoelijkt.

53

Morality also has rules and abstractions, but in morality they are nothing more than tools to support the not always easy passage between thorny uncertainties. For the law, on the other hand, they are necessary guidelines without which one stumbles around blindly. The conscience judges without codified law, and in a sense, it is true what Novalis says:

Laws are quite contrary to morality.38

Due to the necessity of rulemaking, moral judgment in law loses its deepest meaning. The moral significance becomes obsolete and fades away, and with it the danger of subjectivism also disappears. The danger of the opposite, that moral judgment does not show up enough in the formation of law, seems to be the greater danger at this point in time.
    Danger is also present in the sense of justice.
39 Even more so here. The intuitive judgment that something is unjust is sometimes given lightly. One who feels painfully affected by a perceived injustice will sometimes upon reflection later have to admit to having been mistaken. Likes and dislikes have great influence, and it is not always easy to exclude such factors. As soon as one personally becomes the victim of an injustice, it is difficult to judge with an open mind. If in a conflict one of the parties committed an injustice, it is often difficult to assume that that party does not continue to commit injustice. Later events are then quickly explained to the disadvantage of that party, while suspicions rightly raised about the other party are not taken seriously.

54

Iedereen kent in deze oorlogstijden in zijn omgeving voorbeelden van personen, waarvan het oordeel op die manier misleid is. Hun emoties zijn waarschijnlijk even hevig bij vermeend onrecht als bij echt onrecht. Dit zal gebeuren. Daarom is het belangrijk om een in eerste opwelling gegeven oordeel nog eens grondig te heroverwegen en zich steeds zoveel mogelijk te wapenen tegen beïnvloeding door factoren, die niet ter zake zijn. Maar dit heft de kans dat het oordeel misleid is niet op. Toch blijft ondanks dit alles de grote waarde van de innerlijke overtuiging en van onberedeneerd beslissen in vragen van recht onaangetast. Wie te veel twijfelt, vermijdt weliswaar het gevaar een vergissing te maken door een te grote emotionele betrokkenheid, maar hij blijft in slap aarzelen hangen, neemt geen beslissingen meer en raakt afgestompt in zijn rechtsgevoel. Niemand is gebaat bij een dergelijk verval in scepticisme.
   De problematische kant van het oordelen naar rechtsgevoel zal eerder een rol spelen bij degene, die concreet recht zoekt, zoals bijvoorbeeld een rechter, die een leemte van de wet aanvult dan bij degene, die zich met het opstellen van regels bezig houdt. De rechter dient zich voor ogen te houden dat zijn uitspraak ook als uitvloeisel van een regel moet kunnen worden gedacht, omdat hij zich alleen op die manier hoedt voor het gevaar, zich blind te turen op de bijzonderheden van het geval. Toch maakt de binding van de beslissing aan het concrete geval de kans van beïnvloeding door nevenomstandigheden, zoals bijvoorbeeld medelijden met de zwakkere van de strijdende partijen, bepaald niet denkbeeldig. (146)

54

In these times of war, everyone is familiar with examples of people who judge wrongly in this way. Their emotions are probably just as intense regarding perceived injustice as with respect to real injustice. This will happen. It is therefore important to thoroughly reconsider the ground of a judgment of first impulse, and to guard as much as possible against the influence of irrelevant factors. But this does not eliminate the possibility that the judgment is misguided. Yet, despite all of this, inner conviction and unreasoned decision-making remain valuable in questions of law. One who doubts too much can avoid the danger of erring because of being too emotionally involved, but in limp hesitation he will stop making decisions and his sense of justice will become dulled. No one benefits from such a fall into skepticism.
   The problematic side of judging on the basis of a sense of justice will play a more prominent role for those who seek concrete law, such as a judge who fills a gap in the law, than for those who draft rules. The judge should bear in mind that his decision must also be seen as the consequence of a rule, because only in this way does he guard himself against the danger of being blinded by the particulars of the case. Nevertheless, binding the decision to the specific case makes the chance of influence by additional circumstances, such as pity for the weaker of the warring parties, by no means imaginary.

55

   Er is nog een ander gevaar. Men hoort alleen van rechtsgevoel te spreken, als het gaat om een emotionele reactie op onrecht dat anderen is aangedaan. Het woord wordt echter misbruikt. Soms lijkt het gevoelselement een rol te spelen, terwijl in werkelijkheid andere factoren het oordeel bepalen. Er zijn namelijk situaties waarin degene die het oordeel velt zich zozeer vereenzelvigt met het resultaat dat hij als wenselijk heeft uitgedacht dat hij een verwerping van dat resultaat als onrecht beleeft. Dan is er echter geen sprake van een zuiver emotionele reactie op onrecht. Ik zal dit aan de hand van een voorbeeld verduidelijken. Enige jaren geleden speelde een rechtszaak, die in juridische kringen sterk de aandacht trok. Iemand had een vereniging tot erfgenaam benoemd, die de termijn waarvoor rechtspersoonlijkheid verleend was, bleek te hebben laten verlopen zonder tijdig voor verlenging te zorgen. De vereniging had daardoor de rechtspersoonlijkheid verloren en de vraag was of zij niettemin kon erven? Onze rechtspraak besliste in drie instanties van niet.

55

   There is another danger. One should only speak of a sense of justice when it comes to an emotional response to injustice done to others. The term is misused, however. Sometimes the emotional element appears to play a role, while in reality other factors determine the judgment. The person making the judgment can identify so much with the result that he thinks is desirable, that he experiences a rejection of that result as injustice. But that is not a pure response to injustice. Let me illustrate with an example. A few years ago, there was a lawsuit that attracted a great deal of attention in legal circles. Someone had named an association as testamentary heir. But the association had allowed the term for their legal personality to expire and failed to arrange for an extension in time. As a result, the association lost its legal personality, and the question arose if it could nevertheless inherit. Our courts decided in three different instances that it could not.

56

Ik wil het hier niet hebben over de technisch-juridische kwesties, die in deze kwestie een rol spelen. Ik haal deze rechtszaak aan omdat door Hijmans is beweerd,40 dat het rechtsgevoel leert, dat de vereniging het proces had moeten winnen. Dat lijkt me onjuist. Ik erken, dat in deze interpretatie-kwestie waarderings-oordelen meespelen. Aan de ene kant het belang van eerbiediging van het woord van de erflater, dat wil zeggen van diens individuele wil. Aan de andere kant het belang van regelmaat en zekerheid, dat ten grondslag ligt aan de regeling van de erkenning als rechtspersoonlijkheid. Ik begrijp, dat Hijmans het woord van de erflater wil handhaven zelfs indien dat ten koste gaat van regelmaat en zekerheid — ik zou als rechter hetzelfde doen. Maar dat het rechtsgevoel in dergelijke in hoofdzaak technische vragen de doorslag zou geven, betwijfel ik. Voelt men de beslissing van de Hoge Raad als onrecht — dan kan dit alleen het gevolg zijn van het getroffen zijn in eigen wetenschappelijke41 overtuiging.
   Hiermee is al aangegeven dat bij het zoeken naar de rechtsnorm niet alleen het intuïtieve element een rol speelt maar ook het rationele: de waardering van belangen, het afwegen van waarden en het toetsen van de verschillende middelen waarmee een bepaald doel kan worden bereikt. Voor de wetgever zal haast uitsluitend dit rationele element van betekenis zijn, want bij wetgeving raakt het rechtsgevoel op de achtergrond. Het onrecht, dat de wetgever wil opheffen is minder concreet en raakt de mensen daardoor minder. Doordat het onrecht algemener is, is het minder emotionerend en ligt het verder van zijn werk als wetgever verwijderd. Voor de wetgever is de bepaling van doeleinden de hoofdzaak. Wanneer men een regel opstelt beoogt men daarmee een bepaald doel. Men wil een bepaald resultaat bereiken. Dit doel kan echter op zijn beurt weer als middel voor een ander doel beschouwd worden. Zoals we bij een causale keten telkens verder terug kunnen gaan en, naar de oorzaak van een oorzaak kunnen vragen, zo kunnen wij als (147) we een zaak teleologisch beschouwen telkens weer verder opklimmen en ieder doel weer als middel tot een hoger gelegen doel zien.

56

I will not discuss the technical-legal issues that play a role in this matter here, but I refer to this case because Hijmans40 has argued that a sense of justice would dictate that the association should have won the lawsuit. That seems incorrect to me. I recognize that valuation judgments play a part in this question of interpretation. On the one hand, you have the importance of respecting the testator’s word, the expression of his individual will. On the other hand, you have the importance of predictability and certainty, the very reason for the recognition requirement. I understand that Hijmans wants to uphold the testator’s word at the expense of regularity and certainty — as a judge I would do the same. But I doubt that the sense of justice would be decisive in such essentially technical questions. If one feels the decision of the Supreme Court is unjust — this can only be the result of being affected in one’s own scientific conviction.41
   This indicates that next to the intuitive element also the rational element plays a role in the search for the applicable legal norm: valuing interests, weighing values ​​and testing the various means for achieving a particular goal. The rational element will be of almost exclusive significance to the legislator, the sense of justice receding into the background. The injustice that he aims to eliminate is less concrete and therefore has less impact; the injustice is more general; it is less emotional and further removed from his work. For the legislator, defining aims is the main consideration. When a rule is drawn up, it aims at a certain goal, aims to achieve a certain result. This end can in turn be regarded as a means to another end. Just as in a causal chain we can go further and further back and ask for the cause of a cause, in considering a case teleologically we can climb higher and higher and see each aim as a means to a higher aim.

57

De hoogste doeleinden uiteindelijk, die niet meer verder te herleiden zijn, hebben wij als gegeven te aanvaarden. We nemen ze aan. Ze vloeien voort uit onze levensbeschouwing of beter gezegd: het accepteren van die doeleinden maakt de kern uit van onze levensbeschouwing. Het kan voor degenen, die deelnemen aan het proces van rechtsvorming, van onschatbare betekenis zijn om zich deze hoogste doeleinden helder voor ogen te stellen en vanuit dat uitgangspunt de betekenis van de daaraan ondergeschikte doeleinden te bepalen, die de waarden van het leven vormen: natuur, schoonheid, kunst en wetenschap.
   Het gaat hierbij niet om het maken van een systeem. De levenswaarden laten zich niet als in een herbarium keurig ieder op zijn eigen plaats opbergen. Zoals Rickert stelt:

De wetenschap keert zich noodzakelijk af van het leven.42

Zou men een systeem van waarden opstellen, dan zou dit alleen een verbale betekenis hebben. Immers bij mensen, die zich verwant voelen in hun visie op de hoogste doeleinden, kan er toch een sterk verschil bestaan in hun waardering van de betekenis van kunst voor het individuele en het maatschappelijke leven. Al blijft het dus altijd bij een grove benadering, toch kan er wel iets van een enigszins samenhangende visie op de levenswaarden worden bereikt.
   Nauw verbonden hiermee is de vraag in hoeverre de gemeenschap geroepen is de levenswaarden te bevorderen en in hoeverre het beter is dit aan het individu over te laten. Dit is zelf ook weer een vraag van waardering.

57

We have to accept ultimate goals as a given, since they cannot be traced back any further. We affirm them. They flow from our philosophy of life, or rather: accepting them is the core of our philosophy of life. It may be of inestimable importance for those involved in shaping law to be clearly aware of these supreme goals, and from them determine the meaning of the secondary goals which constitute the values of life: nature, beauty, art and science.
   This is not about creating a system. Life values cannot be neatly stored in their own place as in an herbarium. As Rickert states:

Science necessarily turns away from life.42

Were one to draw up a system of values, it would have only a verbal significance. Even between those who consider themselves allies in their shared vision of the highest goals, there can still be, for example, a strong difference in the appreciation of the significance of art for individual and community life. Although it always remains a rough approximation, something of a coherent view of life values can be achieved.
    Inseparable from the question of values is the question to what extent the community is called upon to promote the values of life, and to what extent it is better to leave this to the individual. This is again a question of valuation.

58

Mogelijk is de tegenstelling individu-gemeenschap, dat wil zeggen de gemeenschap als iets dat er enkel is ter wille van de vervolmaking van het individu of als een waarde in zichzelf, niet de meest principiële tegenstelling tussen de verschillende wereldbeschouwingen, zoals de jonge Duitse schrijver Radbruch43 beweert. Voor het recht is deze tegenstelling echter van eminent belang en bepalend voor de rechtsvorming. De geschiedenis van de staatsleer vanaf de Grieken tot op heden laat dat zien. Weliswaar is in het Evangelie de opheffing van deze tegenstelling een gegeven (iedere mensenziel van oneindige waarde enerzijds — de volstrekte eis van naastenliefde anderzijds) maar hoe dit in concreto toepassing moet krijgen is in het geheel niet duidelijk. Naast de keuze van de doeleinden is hier het vinden van het goede middel ter bereiking van het gekozen doel aan de orde. Op dit punt speelt het subjectieve een kleinere rol en is er makkelijker overeenstemming te bereiken tussen mensen die voor het overige fundamenteel verschillende visies aanhangen. Indien bijvoorbeeld is besloten dat de arbeider op zijn oude dag recht heeft op verzorging van staatswege, dan is het een vraag van simpele rechts-techniek of dat nu het beste kan via een staatspensioen of een verplichte verzekering. Het lijkt overdreven wanneer van zo’n tegenstelling iets principieels wordt gemaakt. Het is inderdaad overdreven, al moet worden toegegeven, dat bij een gedetailleerde uitwerking er toch weer principieel-gekleurde tegenstellingen kunnen rijzen. Dergelijke(148) regelingen zijn zó ingewikkeld en hebben zulke ingrijpende gevolgen voor andere gebieden, dat er telkens problemen kunnen rijzen, die alleen van uit een bepaald principieel oogpunt kunnen worden beoordeeld. Hoe eenvoudiger de vraag is, hoe minder kans daarop bestaat. Neem bijvoorbeeld de kwestie of bij een werkstaking de werkgever recht op schadevergoeding heeft krachtens de arbeidsovereenkomst. Degene die het pacta sunt servanda zwaar laat wegen, dat wil zeggen de ethische betekenis van de gebondenheid aan het eenmaal gegeven woord (ik ga niet verder terug), zal eerder geneigd zijn dit recht aan de werkgever te geven dan degene voor wie de economische verheffing van de arbeider niet alleen dient om hem moreel te verheffen, maar ook een doel op zich is.44 De vraag die overblijft als eenmaal het beginsel is geaccepteerd dat er geen recht op schadevergoeding is, namelijk of dan de contractverhouding verbroken is of geschorst, is een vraag van juridisch-technische aard, waarvan de oplossing wordt gevonden door een zuiver wetenschappelijke redenering.

58

It is possible that the opposition individual-community, i.e., the community as something that exists only for the sake of the perfection of the individual or as a value in itself, is not the most fundamental opposition between the different world views, as the young German writer Radbruch43 claims. But for the law, this opposition is of eminent importance, and determines the formation of law. The history of constitutional theory from the Greeks to the present day shows this. It is true that in the Gospel this contradiction is resolved (every human soul of infinite value on the one hand, and the absolute requirement of charity on the other), but it is not at all clear how this should be applied in concrete terms. In addition to the choice of ends, the issue here is finding the right means to achieve the chosen goal. Herein lies something clearly less subjective, making it easier to reach agreement between people who hold fundamentally different views. If, for example, it has been decided that the worker is entitled to receive care from the state in his old age, it is then a question of simple legal instrumentation whether this can best be accomplished through a state pension or through compulsory insurance. It seems exaggerated to turn such a difference in approach into something principled. It is exaggerated indeed, although it must be admitted, that with a detailed elaboration, fundamentally principled contradictions can rear their heads again. Such arrangements are so complex and can have such far-reaching consequences for other areas, that problems can always arise that can only be assessed from a certain principled point of view. The simpler the question, the less likely this will happen. Take, for example, the issue of whether the employer or the employee is entitled to compensation under the employment contract in the event of a strike. One who gives more weight to the principle pacta sunt servanda, i.e., underlines the ethical importance of a word once given (I won’t go back any further) and will be more inclined to give this right to the employer, than one for whom the economic wellbeing of the worker is not merely pursued in view of his moral uplift, but also as an end in itself.44 The question that remains once the principle is accepted that there is no right to compensation, whether the contractual relationship is broken or suspended, is a question of a legal-technical nature, the answer to which can be found by purely scientific reasoning.

59

   Op basis van deze korte aanduiding van de ideële elementen van het recht mag duidelijk zijn, dat het niet mogelijk is om te spreken van de rechtsidee zonder daarbij uit te gaan van een bepaalde levensbeschouwing. Daarbij moet dan nog bedacht worden, dat ik in het geheel niet ben ingegaan op de opvatting van hen die vanuit hun wereldbeschouwing hele andere bronnen van normen over wat behoort erkennen dan de door mij genoemde: innerlijke ervaring, rechtsgevoel, rationele bezinning op levenswaarden en de verwezenlijking daarvan. Zij zien in de Bijbel niet een onmisbaar middel tot versterking en loutering van het eigen innerlijk leven – een licht op onze weg, ook bij het zoeken naar recht – maar een bundel wetten die ook in onzen tijd direct toepasselijk zijn en achten zich onvoorwaardelijk gebonden aan de voorschriften van hun kerk.45 In het licht van dit soort opvattingen lijkt een zoektocht naar de schat van het recht hopeloos. Hoe kunnen we het goede, en juiste recht voor deze tijd voor ons volk vinden als wij onderling zo verdeeld zijn qua fundamentele beschouwing? Als wij ook maar iets in die richting blijken te kunnen bereiken, en ons zoeken niet geheel zonder resultaat blijft, dan komt dat doordat wetgevers — meer in het algemeen iedereen die bij de rechtsvorming betrokken is — recht niet vrij kunnen scheppen vanuit hun eigen rechtsidee, maar daarbij gebonden zijn aan reële gegevens die voor iedereen op dezelfde manier een objectief gegeven zijn.46

59

This brief review of the ideal elements of law should make clear that it is impossible to speak of the idea of law without starting from a certain philosophy of life. It should also be recalled that I have not at all gone into the view of those who, from their world view, recognize completely different sources of norms about the ought than the ones I mentioned: inner experience, sense of justice, rational reflection on life values ​​and the realization of such values. They do not see in the Bible an indispensable means for strengthening and purifying their own inner life – a light on our way, also in the search for applicable law – but a complex of laws that are also directly applicable in our time and consider themselves unconditionally bound to the precepts of their church. The search for the treasure of law seems hopeless in the light of such opinions.45 How can we find the good and correct law for this time for our people when we are so divided among ourselves in fundamental life philosophies? If we turn out to be able to achieve anything in that direction, and not have to stew in our dissatisfaction, it is because legislators — more generally everyone involved in the formation of applicable law — cannot freely make law according to a personal legal view, but are bound by real data, which are objective facts for everyone in the same way.46

60

§ 5 Rechtsvinding. Reële gegevens

   Tot nu toe hielden wij ons bezig met het ideële in het recht, namelijk met onze overtuiging omtrent wat behoort en de intuïtieve en rationele elementen ervan. We moeten ons nu echter realiseren dat een overtuiging alleen als recht kan worden gedacht als deze gericht is (149) op implementatie in een bepaalde tijd voor een bepaald volk. Dat is de taak van elk denken over recht. Als die implementatie niet intreedt, blijkt het uiteindelijk niet te gaan om recht. Hiermee keren we van het ideële terug naar de feiten.47
   Eugen Huber heeft onlangs een belangrijk artikel geschreven over Die Realiën der Gesetzgebung.48 De schrijver is onder juristen bekend als de man van het veelgeprezen Zwitsers Burgerlijk Wetboek van 1907, dat in alle opzichten zijn werk is. We zijn daarom vanzelfsprekend geïnteresseerd in wat hij te zeggen heeft over de kunst van het zoeken naar recht door de wetgever.
Recht is een regeling van machtsverhoudingen. De rechtsorde moet een beslissing geven over de belangen van mensen wanneer hun behoeften en begeertes botsen. Dat is de stof, waarin de rechtsidee werkzaam is. De maatschappelijke verhoudingen zijn veranderlijk en voortdurend in beweging — de wetgever moet telkens nieuwe stof regelen. In dit alles blijft niets hetzelfde volgens Huber, behalve, dat de wetgever in zijn regeling van de stof afhankelijk is. Zoals de kunstenaar gebonden is aan de materie die hij bewerkt, het marmer of het hout, zoals hij anders zal en moet werken bij het maken van een gravure dan bij een ets, zo is ook degene die recht zoekt gebonden aan de realiteit.49 Is het mogelijk om over die realiteit algemene uitspraken te doen?

60

§ 5 Finding law, real data

   Until now we have been concerned with the ideal in law, namely with our conviction about what is right and its intuitive and rational elements. We must now realize, however, that a belief can only be thought of as law if it is aimed at implementation in a certain time for a certain people. That is the task of every thought about law. If implementation is not realized, the thought will ultimately not be a matter of law. With this we leave the ideal to return to the facts.47
   Eugen Huber recently wrote an important article about
Die Realiën der Gesetzgebung.48 The writer is known among lawyers as the author of the much-praised Swiss Civil Code of 1907, which is his work in every way. We are therefore naturally interested in what he has to say about the legislator’s art of seeking applicable law.
Law is a regulation of power relations. A legal order must decide on people’s interests when their needs and desires clash. That is the material in which the idea of law operates. Social relations are ever changing and in constant flux — the legislator constantly has new matters to regulate. In all of this, says Huber, nothing remains the same except the legislator’s dependence on matters to regulate. Just as the artist is bound to the material he works with, the marble or the wood, and the artist will and must work differently when making an engraving than with an etching, so too is the seeker of applicable law bound to reality.49 Is it possible to make general statements about that reality?

61

Huber meent van wel. Hij meent dat dit op drie manieren kan geschieden en houdt zich achtereenvolgens bezig met de mens, de natuur en de overlevering als zaken die voor de wetgever een gegeven vormen. Met de mens: iedere rechtsorde is gebonden aan de tegenstelling gezond-ziek, volwassen-onvolwassen, terwijl ook met de intellectuele en morele eigenschappen rekening gehouden moet worden. Huber wijdt belangrijke beschouwingen aan de vraag hoe dat moet gebeuren. Deze zijn hier niet direct relevant, evenmin zijn bespreking van feiten die betrekking hebben op aspecten van het leven in de samenleving, die los van hun mogelijke wettelijke regulering aandacht vragen, zoals geslachtsverhoudingen, bloedverwantschap, plaatselijk verband (nationaliteit- en ras-eigenaardigheden) en gemeenschappelijke arbeid. Ook aan zijn behandeling van de natuur (klimaat, productiewijze e.d.) zullen wij stilzwijgend voorbijgaan. Voor ons is vooral van belang wat Huber over zijn derde groep van gegevens opmerkt: de overlevering. Wie een rechtsregel opstelt, staat nooit voor een tabula rasa, waarin hij kan griffen wat hem behaagt. Aan iedere rechtsorde gaat een eerdere rechtsorde vooraf. Een volk zonder recht moet nog gevonden worden.

61

Huber thinks so. He believes that this can be done in three ways, and is successively concerned with man, nature and tradition as matters that are entrusted to the legislator. With regard to man: every legal order is bound by the dichotomies of healthy-ill and adult-underage, while also their intellectual and moral properties must be considered. Huber devotes important considerations to how this should be done. These are not directly relevant here, nor his discussion of facts related to aspects of life in society which ask for attention apart from their potential legal regulation, such as gender relations, consanguinity, local connection (nationality and racial idiosyncrasies) and economic cooperation. We also pass by his treatment of nature (climate, production method, etc.) without comment. What is particularly important to us is what Huber says about his third set of concrete data: tradition. A lawmaker is never faced with a tabula rasa in which he can engrave what he pleases. Every legal order is preceded by a previous legal order. A people without a legal order has yet to be found.

62

   Ik zal het artikel van Huber niet op de voet volgen. Ik wil namelijk (150) verder gaan dan hij en niet alleen de wetgeving, dat wil zeggen het geldende positieve recht als feitelijk gegeven behandelen, maar ook de rechtsovertuigingen van een bepaald volk omdat deze van belang zijn voor de mogelijkheid om het te vormen recht daadwerkelijk te realiseren. Maar het moge duidelijk zijn, dat een deel van de gedachten, die nu volgen, aan zijn opstel is ontleend.
   Het recht beoogt verwezenlijking. Het is daarbij aan de voorwaarden van die verwezenlijking gebonden. Men heeft wel gezegd dat de wetgever alles kan, behalve van een man een vrouw maken. Dat is een dwaze gedachte. Geen wetgever maakt van een agrarische staat een industriestaat. Hij kan wel rechtsregels in het leven roepen, die een bestaande tendens in die richting bevorderen, maar uiteindelijk is zijn invloed van secundair belang. De wetgever kan nooit aan de feiten voorbij gaan en het bestaande recht behoort tot die feitelijke gegevens.

   Velen zijn zo naïef om te denken dat als de mensen nu maar eens allen verstandig waren en allen van goede wil, het uiterst eenvoudig zou zijn een volmaakte rechtsorde in het leven te roepen. Ook heel wat mensen, die in het algemeen niet zo naïef zijn, denken op die manier. Bijvoorbeeld degenen die menen dat als vrouwen maar zouden kunnen meestemmen, alles op slag anders zou worden. Ik ben zeker geen tegenstander van vrouwenkiesrecht, maar ik vrees, dat invoering daarvan niets dan teleurstelling zal brengen aan mensen die zo denken.

62

   I will not follow Huber’s article exactly. In fact, I would like to go further than he and not only treat legislation as a fact, i.e., the positive law in force, but also include the legal convictions of a particular people as facts, since they are important for the possibility of implementing new legal provisions. But let it be clear that some of the thoughts which now follow are borrowed from his article.
   The law aims at implementation. It is thereby bound by the conditions created for implementation. It has been said that the legislator can do anything except turn a man into a woman. That was a foolish illusion. No legislature can turn an agricultural state into an industrial state. A legislator can indeed make legal rules to promote an existing tendency in that direction, but ultimately a lawmaker’s influence is of secondary importance. The legislator can never ignore the facts, and existing law is part of such data.

   Many are so naive as to think that if only people were all sensible and of good will, it would be easy to create a perfect legal order. Many others who are generally not so naive, believe that too. For example, many believe that if only women could vote everything would change overnight. I am not opposed to women’s suffrage, but I fear that its introduction will bring nothing but disappointment to those who are of this mind.

63

Al het utopisch denken gaat uit van dit denkbeeld dat een plotselinge verandering mogelijk is. Veel mensen geloven, dat als de sociaaldemocraten maar eens aan de macht kwamen, de samenleving ineens, plotseling, geheel anders zou worden. Ik denk echter dat al zaten er in Nederland 100 sociaaldemocraten in de Tweede Kamer en 50 in de Eerste50 het toch nog een hele tijd zou duren vóór ook maar een deel van de productiemiddelen was gesocialiseerd. Er is in de rechtsorde een continuïteit, die nimmer sterk verbroken wordt. Het mag zo zijn dat revoluties een staatsgezag omver kunnen werpen, toch ziet de samenleving er de volgende dag niet heel anders uit dan tevoren. Niet alleen feitelijk, ook qua rechtsregels. Misschien is één dag na de revolutie de verandering zelfs nog wel het sterkst waarneembaar. Maar wat plotseling tot stand wordt gebracht, houdt geen stand en na enige jaren keert het oude terug. Men kan voor de grote veranderingen die hebben plaats gegrepen in het geestelijke en maatschappelijk leven wél bepaalde periodes aanwijzen, waarin de fontein van nieuwe ideeën hoog opspoot, maar het duurt jaren en jaren voordat die opvattingen in het rechtsleven doordringen. De invloed van de Franse revolutie op het privaatrecht is daarvan een sprekend voorbeeld. Het laat ook goed zien hoe weinig van de radicale wijzigingen die men doorvoerde blijvend was. Onder meer zou het gehele familierecht worden omgegooid: iedere ongelijkheid bij de vererving moest worden opgeheven, in en buiten echt geboren kinderen zouden rechtens op dezelfde wijze worden behandeld, het huwelijk moest opzegbaar zijn. Er kwamen wetten, die dit alles tot stand brachten — echter tien jaar later, toen de Code Civil werd (151)geredigeerd,51 werd het grootste deel van dit alles, voor zover het al niet verdwenen was, weer opgeruimd. De afschaffing van de voorrang van de eerstgeborene bij vererving bleef. Het huwelijksrecht van de Code was stellig niet geheel gelijk aan dat van het ancien régime, maar vertoont toch meer overeenstemming daarmee dan met de revolutionaire wetgeving van de periode daartussen: het buiten echt geboren kind werd weer naar zijn donkere rechtspositie van vroeger teruggezet.

63

All utopian thinking is based on this idea that sudden change is possible. Many people believe that if only the social democrats would come to power, society would quickly become completely different. I believe that even if there were 100 social democrats in the Netherlands in the Second Chamber of Parliament and 50 in the First,50 it would be a long time before only a part of the means of production were socialized. There is a continuity in the legal order that is never seriously ruptured. Revolutions may overthrow a state authority, yet the next day society will not look very different from the day before. Not only materially, but also in terms of legal rules. Change is perhaps most evident the day after the revolution, but what is brought about suddenly does not last, and after a few years the old returns. One can indeed point to certain periods in history for the great changes that took place in spiritual and social life, when the fountain of new ideas spouted high, but it takes years and years for those views to permeate legal life. The influence of the French Revolution on private law is a striking example of this. It shows how few of the radical changes lasted. Among other things, the whole of family law was to be overhauled: every inequality in inheritance was to be eliminated, children born in and out of wedlock would be treated in the same way by law, the institution of marriage could be annulled. Laws were passed to make all of this happen—but ten years later when the Code Civil was drafted51, most of it, if still on the books at all, was removed. The abolition of the priority of the firstborn in inheritance remained, the matrimonial law of the Code was certainly not identical to that of the ancien régime but was more similar to it than to the revolutionary legislation of the intervening period; the child born out of wedlock was returned to its dark legal position of the past.

64

   Maar de continuïteit van het recht is niet alleen af te lezen aan de betrekkelijk geringe betekenis van revoluties voor de rechtsontwikkeling. Hij blijkt ook uit de aanpassing die het bestaande op allerlei manieren ondergaat bij het doorbreken van nieuwe gedachten. Oude vormen krijgen nieuwe betekenis door ze bruikbaar te maken voor nieuwe doeleinden. De leus nieuwe zakken voor nieuwe wijn is voor de rechtsvorming niet van toepassing. Toen algemeen het inzicht doorbrak dat er ook als degene die de schade toebracht niets te verwijten viel, toch een verplichting tot schadevergoeding kon bestaan, was het de vraag hoe men dat kon implementeren. Door het begrip schuld sterk te verruimen en door de bewijslast om te keren zodat degene die voor de schade werd aangesproken zijn onschuld moest bewijzen in plaats van dat de tegenpartij de schuld van hem moest bewijzen, kortom: door kleine middeltjes, die schijnbaar alles in hoofdzaak bij het oude lieten. Dit is een klein voorbeeld uit het rechtsleven van de laatste tijd. Zien wij in het groot niet hetzelfde gebeuren in de verhouding tussen werkgever en arbeider? Het blijft een dienstverhouding, een contractuele verplichting om arbeid te verrichten tegen een loon, maar door invoeging van allerlei elementen, in veel gevallen door dwingende rechtsregels, zoals verzekeringsplicht, collectief contract en gedwongen arbitrage, verandert de rechtsinhoud van de verhouding. We staan hier nog midden in een ontwikkeling. Zijn ook die gevallen, die ik in hoofdstuk II besprak — waar het recht veranderde terwijl de wet hetzelfde bleef — niet allemaal voorbeelden om te laten zien, hoe nieuw recht wordt verkregen door het bestaande recht om te buigen? Het nieuwe, dat waarschijnlijk verworpen zou zijn als het plotseling kant en klaar als nieuw was voorgesteld, wordt aanvaard als het zo langzaam binnendringt.

64

   The continuity of law is not only apparent from the relatively minor significance of revolutions for the development of law, but also from the adaptation that the existing law undergoes in all sorts of ways when new ideas break through. Old forms acquire new meaning by adapting them for new purposes. The saying “new bottles for new wine” has not been used in the context of formation of law. When a general understanding was reached that even if the person who caused the damage was not to blame, there could still be an obligation to pay compensation, with the question being how this could be implemented. By greatly broadening the concept of culpability and by reversing the burden of proof so that the person who was held liable for the damage had to prove his innocence instead of the other party having to prove his guilt, in short: through small changes, which apparently left most everything as it was. This is a small example from recent legal life. Do we not see the same happening on a larger scale in the relationship between employer and employee? It remains a service relationship, a contractual obligation to perform work for payment of a wage, but through inserting all kinds of elements, in many cases through mandatory legal rules, such as the obligation of insurance, collective contract and forced arbitration, the legal content of the relationship changes. We are still in the midst of this development. Aren’t those cases I discussed in chapter 2 — where the law applied changed while the codified law remained the same — all examples of how new law is made by bending the existing law? The new, which would probably have been rejected if presented all at once, ready-made as new, is accepted if it enters slowly in this way.

65

Dan de straf. Zijn er niet in de loop der tijd èn nieuwe strafdoelen gekomen met behoud van de oude vorm èn nieuwe strafsoorten gekomen terwijl het doel hetzelfde bleef? Verandering van beginsel met vormbehoud en verandering van vorm met behoud van beginsel, maar beide op zichzelf genomen vormen van aanpassing. Ik doe slechts enkele grepen. De continuïteit werkt sterk door wanneer vreemd recht en bloc wordt overgenomen. Dat komt niet veel voor in de geschiedenis van het recht, maar de receptie van het Romeinse recht in West-Europa in de middeleeuwen is er een opvallend voorbeeld van. Is een dergelijk geheel nieuw recht enige tijd in werking, dan blijkt heel veel van het oorspronkelijke, afgeschafte recht te zijn overgebleven. Allerlei nieuwe gerecipieerde instituten hebben dan rechts(152)gedachten overgenomen uit het recht, dat vroeger gold. Een Romein zou het Romeinse recht van de 18e eeuw bijvoorbeeld niet als het zijne hebben herkend, een Middeleeuwer zou bij goed speuren in het schijnbaar Romeinse recht heel wat inheems hebben teruggevonden. En ten slotte, ik wil hier kort zijn, blijkt de continuïteit in de techniek, dat wil zeggen in de juridische begrippen, die bij de opstelling en handhaving van de regels worden gebruikt. De onze zijn nog steeds voor een goed deel van Romeinse oorsprong. Ook de bestaande juridische begrippen vormen voor wie nieuw recht opstelt een gegeven grootheid, waarmee hij rekening heeft te houden.

65

And then punishment. Have not both new punishment goals been established over the course of time in old forms, and new forms of punishment arisen while old goals remained the same? Change of principle with retention of form, and change of form with retention of principle, are both forms of adaptation. These are just a few examples. Continuity has a strong effect when foreign law is taken over en bloc. This is not common in the history of law, but the reception of Roman law in Western Europe in the Middle Ages is a striking example. When such entirely new law has been in force for a while, a great deal of the original, abolished law appears to have remained, and all kinds of newly received institutions take over legal ideas from the law that used to apply. A Roman, for example, would not have recognized the Roman law of the 18th century as his own, but a medieval man would have been able to track down numerous indigenous elements in the apparently Roman law. And finally, I will be brief here, the continuity is apparent in the technique, in the legal concepts used in drafting and enforcing the applicable law. Are our legal concepts still not largely of Roman origin? These forms also have importance and must be taken into account by those who draft new law.

66

   Voor het nieuwe recht is het oude recht een gegeven, dat aangevuld, gewijzigd en verbeterd wordt, maar nooit geheel afgeschaft. Denk bijvoorbeeld aan de eerbiediging van verkregen rechten, het overgangsrecht en de noodzakelijkheid om bij iedere hervorming partieel te werk te gaan, zodat de relatie uitgewerkt moet worden met de delen van de bestaande rechtsorde, die niet zullen worden opgeheven. Deze voorbeelden geven aan dat er continuïteit bestaat.
   Daarmee komt het belang naar voren van de geschiedenis voor de rechtsvorming. Daar is veel strijd over gevoerd. Tegenover hen, die eerbiediging van het historisch gewordene prediken en die de historische lijn willen continueren, staan de neokantianen,52 die onverbiddelijk volhouden, dat men uit feiten nooit tot normen kan concluderen, dat wil zeggen dat uit wat gebeurd is nooit afgeleid kan worden wat gebeuren moet. Wellicht is dit juist. Wellicht, maar wij houden ons hier niet bezig met de vraag in hoeverre voor een volk een bepaald feit normatieve betekenis kan hebben. In ons persoonlijk leven kan een feit zó luid tot ons spreken, dat wij er een aanwijzing van God’s wil in menen te moeten zien en het voor onszelf normatieve betekenis geven. Hier is niet aan de orde of zoiets zich ook in het leven van een volk kan voordoen, zoals de anti-revolutionaire Staatsleer betoogt.53 Het is duidelijk dat het moeilijk is om aan te geven hoe men die werking Gods in de geschiedenis zou kunnen vaststellen. Het gaat bij het volksleven om iets collectiefs, waarbij de innerlijke ervaring die in het persoonlijk leven aan feiten dwingende betekenis geeft, niet van toepassing is.54

66

   For all new law, the old law is a given that supplements, modifies, improves, but is never completely abolished. Consider, for example, respect for acquired rights, transitional law and the need to proceed partially with each reform so that the relationship has to be sorted out with the parts of the existing legal order that will not be abolished. The existence of continuity cannot be denied here.
   Herein lies the significance of history for the formation of law. There has been much controversy about this. Opposed to those who preach respect for the
historical genesis and who wish to continue the historical line, are the neo-Kantians,52 who insist with undeviating consistency that there is no bridge between facts and legal norms, that it is impossible to infer what should be done from what happened in fact. Perhaps this is correct. Perhaps, but we are not concerned here with the extent to which a certain fact can have normative significance for a people. In our personal lives, a fact can speak so loudly to us that we think we should see it as an indication of God’s will, and we give it normative meaning for ourselves. Not at issue here is whether such a thing can also occur in the life of a people, as anti-revolutionary political theory argues.53 It is clearly difficult to indicate how to recognize this working of God in history. The inner experience, which gives compelling or normative meaning to facts in personal life, cannot have such an effect regarding the collective life of a people.54

67

   Hoe dat verder ook zijn mag, als men het heeft over de betekenis van de historische ontwikkeling voor rechtsvorming, ligt het zwaartepunt ergens anders. In iedere rechtsregel komen twee zaken samen: de rechtsidee en de te regelen verhouding. De historische ontwikkeling hoort bij het tweede element. Het recht regelt niet verhoudingen in abstracto, maar verhoudingen zoals ze historisch tot stand zijn gekomen. Het gaat om de concrete verhoudingen tussen mensen en die zijn mede bepaald door het vroegere recht. Het is niet de vraag of (153)wij met het verleden behoren te breken om ons te kunnen distantiëren van gebeurtenissen en personen, zoals Prof. Krabbe ons op het hart bindt, maar of wij in het recht met het verleden kunnen breken. Denk bijvoorbeeld aan de vraag naar de meest gewenste staatsvorm van ons land op dit ogenblik. Zou men die vraag kunnen beantwoorden zonder rekening te houden met de historisch gegroeide betrekkingen tussen ons volk en ons koningshuis? Of neem de regeling van ons familierecht. Ook die kan niet gedacht worden zonder de huidige regeling te zien als resultaat van een ontwikkeling van eeuwen, of zonder rekening te houden met biologische gegevens van geslachtsdrang en moederliefde. Degene, die meent dat hij uit het niets kan scheppen, komt bedrogen uit. In waarheid kan hij slechts het bestaande vervormen. Bij het ontwerpen van nieuw recht moet gelet worden op dat wat historisch is ontstaan, niet omdat de ontstaansgeschiedenis op zich zelf genomen van belang is voor het begrip van recht, maar omdat die ontstaansgeschiedenis een deel vormt van de stof, die in het recht verwerkt moet worden.

67

   Be that as it may, something else is of prime importance with respect to the significance of historical development for the formation of law. In every rule of law two things come together: the idea of law and the relationship to be regulated. The historical development belongs to the second element. The law does not regulate relationships in the abstract, but relationships as they have come about historically. We are speaking about the concrete relationships between people. These are partly determined by the former law. It is not a question of whether we should break with the past to distance ourselves from events and persons, as Prof. Krabbe tells us, but whether we can break with the law of the past. Consider the question of what the most desirable form of government is for our country at this moment. Could one answer this question without considering the historically developed relations between our people and our royal family? Or take the arrangement of our family law. This too cannot be conceived without considering the present arrangement as the result of a development over centuries, never mind the biological data of sex drive and maternal love. One who thinks that he can create from nothing is deceiving himself. In truth, one can only mould what already exists. Attention must be paid to historical development when designing new law, not because the genesis in itself is important for the understanding of law, but because history forms part of the material that must be incorporated into law.

68

Hiermee predik ik geen conservatisme. Het is waar dat vaak een beroep gedaan wordt op de geschiedenis vanuit behoudzucht. Daar voel ik niets voor. Of de historische lijn al of niet wordt verbroken hangt overigens ook niet van ons af, maar wordt door de geschiedenis zelf bepaalt. Wij weten niet of hetgeen wij nu willen vernieuwen blijvend zal zijn of een waan van de dag zal blijken te zijn geweest. Wij kunnen overigens meestal zelf niet eens goed overzien wàt in een op een bepaald ogenblik gewenst recht nieuw is en wat slechts voortzetting of opleving van het vroegere is. Vaak blijkt dat pas achteraf. Ook ik ben meestal een beetje achterdochtig wanneer er een beroep wordt gedaan op dat wat historisch is gegroeid. Dit neemt echter niet weg, dat bij de gegevens, waarmee in de rechtsvorming rekening gehouden moet worden ook de ontstaansgeschiedenis hoort en dat de wetgever gedwongen kan zijn nieuwe opvattingen in een traditionele vorm te gieten, liever aanpassing te zoeken om een langzame voorbereiding op het nieuwe te bereiken, dan dat het oude weg te vagen om er een volledig uitgewerkt nieuw recht voor in de plaats te stellen. Wanneer hij zo te werk zal moeten gaan en hoever die verplichting tot aanpassing gaat, kan niet in het algemeen gezegd worden, evenmin als in het algemeen kan worden uitgemaakt hoeveel invloed op het recht aan bijvoorbeeld nationaliteit moet worden toegekend.55
   Tenslotte is ook de macht om de regels te kunnen laten eerbiedigen een realiteit die van belang is voor de rechtsvorming. In de huidige tijd komt dat meestal er op neer dat men zoekt naar een regel die door de betrokkenen als recht zal worden erkend. Dit betekent dat ook rekening moet worden gehouden met de rechtsopvattingen van de betrokkenen.

68

This is not a sermon for conservatism. It is true that history is often invoked for the sake of preserving the past. This does not have my sympathy. Whether or not the historical line is broken is determined by history itself and not by us. We do not know whether what we want to renew today will last or will turn out to have been a delusion of the day. We are usually not even able to see what new is in a legal provision desired at a given moment, and what is merely a continuation or revival of the past. This often only becomes clear afterwards. I too am usually a little suspicious when an appeal is made to the historical. This does not detract, however, from the fact that historical facts must be included in the information considered in the formation of law. This can lead to the legislator being forced to mould new views into a traditional form, preferring to seek adaptation in order to slowly prepare for the new, than to wipe out the old and replace it with fully developed new law. When he will have to proceed in this way and how far the obligation to adapt goes, cannot be said in general terms, any more than it is possible to determine in a general way how much influence nationality, for example, should be accorded to a law.55
   Finally, the power to have the rules obeyed is also a reality that must be considered in the formation of law. What this usually means in many cases at present is rules that will be recognized as law by those involved. This means that the convictions about applicable law of those involved must also be taken into account.

69

   Het is van belang om ook hier weer een onderscheid te maken tussen de uitspraken van moraal en van recht. Degene, die een handeling in morele zin afkeurt (154) met de opmerking: “dat is niet goed”, kan het mogelijk niets schelen wanneer degene die de handeling verrichtte er zelf anders over denkt. Wanneer hij toch probeert die persoon van zijn schuld te overtuigen, zal het voor zijn oordeel niet uitmaken of die poging slaagt of niet. Bij het recht is dit anders. Natuurlijk niet in de zin dat het voor de rechter van belang is of één van de partijen of beide zijn vonnis als onrecht verwerpen. Dat is hun zaak, niet de zijne. Maar niemand die rechtsregels vormt, of het nu de wetgever is of de rechter, 56 kan er op den duur onverschillig tegen over staan of zijn rechtsregels daadwerkelijk als recht zijn te handhaven. Wie een rechtsbeslissing neemt, terwijl hij zich er van bewust is dat deze niet nageleefd zal gaan worden zal moeten toegeven, dat het oordeel weliswaar zijn overtuiging omtrent recht weergeeft, maar geen recht tot stand brengt. Het dualisme in het recht dwingt ertoe om bij het zoeken naar de norm dit machtselement als gegeven te accepteren. Een rechtsregel beoogt implementatie. Recht is niet alleen norm, maar ook sociaal verschijnsel. Een norm, die gedurig straffeloos wordt overtreden, is na verloop van tijd geen rechtsregel meer. In de huidige tijd berust de afdwingbaarheid van het recht voor een belangrijk deel op het feit dat de regels als recht erkend worden door degenen die er aan zijn onderworpen. Die erkenning kan de regel zelf betreffen, maar ook de rechtscheppende bevoegdheid van de autoriteit die de regel uitvaardigt. Daarom omvat de stof, die bij de rechtsvorming bewerkt wordt, ook de vraag naar de waarschijnlijkheid van die erkenning, dat wil zeggen de vraag naar de rechtsopvatting van degenen voor wie de regel bestemd is. Dit element is niet altijd even belangrijk, het belang kan verschillend zijn naar gelang de aard van de regelingen of de feitelijke macht van de organen die de regelingen maken. Maar het speelt altijd een rol. Zelfs de sterkste macht is niet in staat een volk een regel op te dringen, die in flagrante strijd is met bestaande overtuigingen.

69

    Here again is a difference between the judgments of morality and of law. The person who morally disapproves of an action with the remark “that’s not right” may not care if the person who performed the action thinks otherwise. The success or failure of an attempt to convince the person of his guilt will not matter to his judgment. This is different in law. Of course, not in the sense that it matters to the judge whether one or both of the parties reject his judgment as an injustice. That is their business, not his. But no one who forms rules of law, be it the legislator or the judge,56 can in the long run be indifferent to whether his rules of law can actually be enforced as law. Whoever makes a legal decision, aware that it will not be complied with, will have to admit that although the judgment reflects his conviction about law, it does not constitute law. The dualism in law forces us to take this element of power into account when seeking the norm. A legal rule aims at implementation. Law is not only a norm, but also a social phenomenon. A norm that is continuously violated with impunity, is ultimately no longer a rule of law. The enforceability of law today largely rests on the fact that rules are recognized as law by those who are subjected to them. That recognition may concern the rule itself, but also the legal competence of the authority that issues the rule. That is why the material which is dealt with in the formation of law also includes the question of the probability of such recognition, that is, the question of the take on the law of those for whom the rule is intended. This element will have differing importance depending on the nature of the arrangements or the actual power of the bodies making the arrangements. But it always plays a role. Even the strongest power is incapable of imposing a rule on a people that flagrantly contradicts existing beliefs.

70

   Met de nadruk die op deze manier gelegd wordt op de bestaande rechtsovertuigingen57 nemen we stelling tegenover twee opvattingen die daarmee in strijd zijn. Net als bij de vraag naar het belang van rechtsgeschiedenis nemen we zowel stelling tegen degenen die er een normatieve betekenis aan toekennen als tegenover degenen, die het belang ervan geheel ontkennen. De laatsten stellen simpelweg dat wat goed is en behoort nooit af kan hangen van hoe anderen — al zijn deze ook nog zo hoogstaand — daarover oordelen. Stammler bijvoorbeeld maakt ergens58 de vergelijking met iemand die op de vraag of zijn horloge goed loopt antwoordt dat het gelijk loopt met de klok van de kerktoren. Hoe gebruikelijk zulke verwijzingen ook mogen zijn, ze missen betekenis. Dit al helemaal wanneer men over normatieve betekenis spreekt, zouden we daaraan willen toevoegen. Toch kunnen de bestaande rechtsovertuigingen in verband met de rechtsidee een belangrijk gegeven zijn, dat bij het zoeken naar het juiste recht niet mag worden verwaarloosd. Het beroep op de bestaande opvattingen, de in het volk levende overtuigingen en dergelijke komt veel voor in de gevallen waarin het aan de rechter is opgedragen een uitspraak naar billijkheid te geven. Uit de overeenstemming met die (155) overtuigingen kan men zeker niet zonder meer concluderen dat de uitspraak inderdaad billijk is. Toch heeft de rechter, die van de wetgever de opdracht kreeg voor een bepaald geval een passende regel te vinden, gelijk, als hij zich afvraagt of zijn rechtsopvatting kans heeft door de betrokkenen te worden aanvaard. Doet hij dat niet, dan zal zijn uitspraak in dat ene geval dat hij berecht wel bindend zijn, maar niet recht zijn in een meer algemene zin.

70

   By emphasizing the role of existing legal convictions,57 we take a position against two contrasting views. Just as with the question of the importance of legal history, we take a position both against those who attribute a normative meaning to legal convictions, and against those who completely deny their importance. The latter simply argue that what is good and what ought to be can never depend on the judgment of others— no matter how eminent the others may be. Stammler, for example, makes a comparison58 elsewhere with someone who, when asked if his watch is running properly, answers that it is in sync with the clock of the church tower. As common as such references may be, they lack meaning. Especially when one speaks of normative meaning, we would say. Nevertheless, existing legal convictions with respect to the idea of law can be an important fact which should not be disregarded in the search for the just rule. Appeals to existing opinions, popular convictions, and the like are common in cases where the law instructs the court to give a judgment in equity. It is certainly not possible to conclude from agreement with those convictions alone, however, that the decision is indeed fair. Nevertheless, the judge, who was instructed by the legislator to find a suitable rule for a particular case, is right when wondering whether his legal view has a chance of being accepted by those involved. If it does not, his ruling in the case that he is adjudicating will be binding but will not be law in a more general sense.

71

   In de tweede plaats nemen we stelling ten opzichte van diegenen die de rechtsovertuiging zelf als norm-scheppend beschouwen. Wij stuiten hier op de opvattingen, die de laatste jaren met kracht onder juristen zijn gepropageerd door Mr. Krabbe. Voor hem is het rechtsbewustzijn59 de enige rechtsbron.
   Onder de Nederlandse rechtsgeleerden wordt de afgelopen jaren getwist over de vraag, of er nog wel een grondwet moet zijn, d.w.z. of er een wet moet zijn, die moeilijker te veranderen is dan andere en die ook voor de gewone wetgever bindend is. Krabbe heeft met al de felheid van zijn sarcasme en al de gloed van zijn hartstocht getracht zijn vakgenoten van de noodzaak te doordringen om dat bijzondere karakter aan de wet, die de grondslag vormt van onze staatsorganisatie, te ontnemen. Hij stelt dat men door het wijzigen van de grondwet af te laten hangen van bijzondere waarborgen (volstrekte meerderheid, nieuwe verkiezingen), de mogelijkheid vermindert dat het rechtsbewustzijn doordringt in de wetgeving waardoor de meerderheid aan een minderheid gebonden wordt en het heden ondergeschikt gemaakt wordt aan het verleden. Hij stelt dat men door het wijzigen van de grondwet af te laten hangen van bijzondere waarborgen (volstrekte meerderheid, nieuwe verkiezingen), de mogelijkheid vermindert dat het rechtsbewustzijn doordringt in de wetgeving waardoor de meerderheid aan een minderheid gebonden wordt en het heden ondergeschikt gemaakt wordt aan het verleden. Rechtsbewustzijn betekent hier kennelijk de overtuiging van de meerderheid over wat recht behoort te zijn. Als men echter de argumenten voor zijn opvatting analyseert, dan vindt men daarbij niet, zoals men op basis van het bovenstaande zou mogen verwachten, het argument dat het rechtsbewustzijn van de meerderheid van ons volk die verandering in de Grondwet wenst. Krabbe heeft hier geen onderzoek naar gedaan en het zou vermoedelijk een negatief resultaat hebben opgeleverd: het grote publiek staat namelijk opvallend onverschillig tegenover de kwestie. Het zijn dus slechts opvattingen van Krabbe zelf. Het is zijn eigen rechtsbewustzijn en overtuiging, slechts door een minderheid gedeeld in dit geval, op basis waarvan hij zijn tegenstanders toevoegt dat zij het recht niet hebben om de doorwerking van het rechtsbewustzijn van de meerderheid tegen te houden. Volgens Krabbe’s eigen systeem had hij dat alleen mogen beweren, als bewezen was dat de meerderheid er net zo over dacht.

71

   Secondly, we take a position against those who regard existing legal convictions themselves as norm-creating. Here we stumble upon the views Mr. Krabbe has been propagating this with strong conviction among lawyers in recent years . For him, rechtsbewustzijn 59 is the only source of law.
   In recent years, Dutch legal scholars have debated whether a constitution is still necessary, i.e., whether there should be a law that is more difficult to change than others and which is binding for the ordinary legislator. Krabbe, with all the fierceness of his sarcasm and all the fervor of his passion, has tried to impress upon his colleagues the need to remove that special character from the law which is the foundation of our state organization. He argues that making amendments to the Constitution subject to special guarantees (absolute majority, new elections) reduces the possibility of
rechtsbewustzijn from permeating legislation, and effectively binds the majority to a minority and subordinates the present to the past. Rechtsbewustzijn here apparently means the majority’s conviction about what law should be. If one analyses the arguments supporting his view, however, one does not find, as one might expect on the basis of the above, the argument that the rechtsbewustzijn of the majority of our people wishes that change in the Constitution. Krabbe has not investigated this, which would probably have produced a negative result, as the general public is remarkably indifferent to the issue. They seem to be the views of Krabbe himself. It is his own rechtsbewustzijn and belief, shared only by a minority in this case, on the basis of which he tells his opponents that they have no right to block the permeation of the majority’s rechtsbewustzijn. Following Krabbe’s own system, he should only have said so if it had been proven that the majority felt the same way.

72

   Krabbe kent hoge waarde toe aan het rechtsgevoel. Zelf een man met een krachtige spontane overtuiging over wat recht behoort te zijn, wil hij ook de overtuiging van anderen geëerbiedigd zien. Hierdoor komt hij er toe lijkt me om hun mening en, waar die niet eenstemmig is, die van de meerderheid te bestempelen als recht. Het rechtsbewustzijn van de meerderheid moet volgens hem zegevieren. Hiertegen vallen twee bezwaren in te brengen. Allereerst dit: zelfs al is het rechtsgevoel bron van recht, dan is daarmee nog niet gezegd dat iedere rechtsovertuiging,(156) ofwel iedere wens naar nieuw recht uit deze bron afkomstig is. Ten tweede is er geen enkele waarborg, dat waar meerder- en minderheid tegenover elkaar staan, de eerste het recht aan haar kant heeft. De term rechtsbewustzijn wordt door Krabbe zowel gebruikt voor wat wij hierboven rechtsgevoel noemden als voor de mening van de meerderheid omtrent recht. Dit werkt verwarrend. Zo komt men tot de hierboven aangegeven tegenstrijdigheden. De Leidsche hoogleraar acht de ethische waarde van het rechtsgevoel hoog, maar vat daar vervolgens de rechtsopvatting van de meerderheid onder. Op die manier vergeet hij dat dit puur empirisme is — kortom een ontkenning van het ethische — om iets recht te noemen louter en alleen omdat een meerderheid er zo over denkt. Krabbe vergelijkt het rechtsgevoel met het schoonheidsgevoel60 en stelt dat we evenmin als we iets lelijk kunnen noemen wat wij in ons innerlijk als mooi ervaren, recht of onrecht kunnen noemen wat we maar willen. De vergelijking is gevaarlijk, maar aangezien de schrijver hem zelf maakt, is het geoorloofd hem te vragen of hij denkt dat iets mooi is omdat een meerderheid dat vindt. Al zeggen nog zoveel mensen dat iets mooi is, dan voelt men daardoor nog geen emotie van schoonheid.

72

   Krabbe places a very high value on the sense of justice. Being himself a man with a strong spontaneous conviction about what the law should be, he also wants the convictions of others to be respected. This seems to lead him to declare their opinion and, where it is not unanimous, that of the majority, as living law. The majority’s rechtbewustzijn must prevail. There are two objections to this. First: even if the sense of justice is a source of law, this does not mean that every legal conviction, or every wish for new law, originates from this source. Secondly, there is no guarantee whatsoever that where majority and minority are opposed, the former has the law on its side. The term rechtsbewustzijn is used by Krabbe both for what we called a sense of justice earlier in this text and for the majority opinion about law. This is confusing. This leads to the contradictions I indicated above. The Leiden professor gives great weight to the ethical value of a sense of justice, but then exchanges it for the majority’s view of law. He forgets that this is pure empiricism — in short, a negation of the ethical — to call something right simply because a majority thinks so. Krabbe compares the sense of justice with the sense of beauty60 and argues that “just as we cannot call something ugly that we experience as beautiful in our inner self, we cannot call just or unjust whatever we want.” The comparison is dangerous, but since the author makes it himself, it is permitted to ask him if he thinks something is beautiful because a majority thinks so. Even if many people say that something is beautiful, this does not arouse a feeling of beauty.

73

Op die manier vindt men niet de norm, ook niet in het recht. Aangezien het bij het rechtsoordeel gaat om een ethisch oordeel, dat anders dan het esthetische of zuiver morele oordeel aanspraak maakt op de mogelijkheid van de implementatie ervan in een bepaalde groep, kan niet onverschillig worden voorbij gegaan aan de mening van die groep. Die mening is echter niet de grond van dat oordeel en al helemaal niet de enige grond, maar behoort tot de stof waarop het oordeel betrekking heeft.
   De relatie tussen degene die deelneemt aan het proces van rechtsvorming en de groep waarop zijn werk betrekking heeft is vergelijkbaar met die tussen een partijleider en zijn partij. De leider geeft de koers aan en maakt voor zichzelf uit in welke richting hij stuurt, maar tegelijkertijd moet hij weten of de partij zich in die richting laat sturen. Daarvoor is het nodig, dat hij weet wat er in de partij omgaat en dat hij een feeling heeft over de mate waarin hij zijn wil zal kunnen opleggen. Maar ten slotte is zijn wil beslissend. In de huidige tijd hebben mannen als Dr. Kuyper en Mr. Troelstra beide deze gave in hoge mate. Zij dwingen hun partijen hen te volgen, terwijl de partij de indruk heeft zelf die richting te hebben gekozen. Ook al gebruikt de wetgever andere middelen dan de partijleider, hij, en ook anderen die meewerken aan de rechtsvorming doen er goed aan hun voorbeeld te volgen.

   Wie een rechtsnorm zoekt, moet zich er bewust van zijn dat wat als regel wordt aangewezen een macht moet uitoefenen in het sociale leven. Zoals het recht als verschijnsel niet kan worden beschreven zonder aanvulling vanuit het normatieve, zo zal het recht als norm niet gevonden kunnen worden zonder rekening te houden met de feitelijke macht die er van uitgaat.61 (157)

73

The norm is not found in this way, not even in the law. Since a legal judgment is an ethical judgment which, unlike the aesthetic or purely moral judgment, claims the possibility of its implementation in a particular group, the opinion of that group cannot be ignored in indifference. The group’s opinion, however, is not the ground of the legal judgment, and certainly not the only ground, but belongs to the matter to which the judgment relates.
   The relationship between the person who takes part in the process of law formation and the group to which his work relates is similar to the relationship between a party leader and his party. The leader sets the course and decides for himself its direction, but he must also know whether the party will allow itself to be steered in that direction. For this he has to know what is going on in the party and have a
feeling about the extent to which he will be able to impose his will. But in the end his will is decisive. Today we have men like Dr. Kuyper and Mr. Troelstra, both of whom have this gift to a great degree. They force their parties to follow them, while the party has the impression that it chose the course. Even if the legislator uses different means than those of the party leader, he and others who participate in the formation of the law would do well to follow their example.

   Whoever seeks a legal norm must be aware that such a rule must exert a power in social life. Just as the phenomenon of law cannot be described without some normative supplement, law as a norm cannot be found without taking into account the actual force it exerts.
61

74

§ 6 Recht en levensbeschouwing

   Er is met het bovenstaande een schets gegeven van de ideële en reële gegevens die bij het zoeken naar recht een rol spelen. Hoewel het een keuze is hoe belangrijk men de reële gegevens vindt, is ook duidelijk dat niemand ze geheel terzijde mag schuiven. Terwijl de moraal een absoluut oordeel uitspreekt, heeft het recht juist omdat het interindividueel geldt altijd iets relatiefs. Men kan dit relatieve aan de ene kant als een gebrek zien, aan de andere kant betekent het dat we ondanks onze hopeloos uiteenlopende keuzes en versplinterde levensbeschouwingen toch tot op zekere hoogte een recht kunnen vinden dat iedereen behoort te erkennen. Tot op zekere hoogte, want er blijven verschillen, waarover het niet lukt overeenstemming te bereiken. Er komt een moment, waarop het betoog stokt over de vraag, waarom deze regel het juiste middel is ter bereiking van dat doel, deze gemeenschappelijk erkende waarde hoger moet worden gesteld dan die. Dat is het ogenblik waarop men het ondanks alle gebondenheid aan de stof, natuur, geschiedenis en algemene rechtsovertuiging niet eens kan worden. Oordeel staat dan tegenover oordeel, levensbeschouwing botst tegen levensbeschouwing. Er is geen objectieve waarheid voor het recht. Beter uitgedrukt, er is alleen objectieve waarheid voor zover men fundamentele waarden wil aanvaarden, die noch rationeel zijn te bewijzen noch op basis van waarneming kunnen worden aangetoond. Een religieuze en een empirische levensbeschouwingen zijn fundamenteel tegengesteld, om slecht één principiële tegenstelling te noemen. Beide hebben een verschillende opvatting van recht. Geen van beide heeft het recht om eigen recht als het recht aan andersdenkenden op te leggen. Beide opvattingen moeten zoveel mogelijk ieder tot hun recht komen. Eerbiediging van de overtuiging van anderen: dat is altijd doel en eer van de ware vrijzinnigheid geweest.62

74

§ 6 Law and philosophy of life

   The above provides an outline of the ideal and real data that play a role in finding law. Although the importance one assigns to the real data is a choice, they may not be completely disregarded. While morality expresses an absolute judgment, law always has something relative about it because it must apply inter-individually. One can see this relativity as a flaw on the one hand, but on the other hand it means that despite our hopelessly divergent choices and fragmented philosophies of life, we ​​can still find an applicable law that everyone should recognize to some extent. To a certain extent. Differences remain upon which it is not possible to agree. A moment arrives where argument falters as to why this rule is the proper means to that end, and why this commonly recognized value must be set higher than that. That is the moment when, despite all the unity on matter, nature, history, and general legal convictions, one cannot agree. Judgment then opposes judgment, philosophy of life clashes with philosophy of life. There is no objective truth for the law. There is only objective truth insofar as one is willing to accept fundamental values which can neither be proved rationally nor are evident via observation. Religious and empiricist philosophies of life are fundamentally opposite, to name just one principal contradistinction, and for neither is there a single law. Both have a different conception of law. Neither philosophy has the right to impose their law as the law on those who think differently. Each should be allowed to arrive at their own law as much possible. Respect for the convictions of others – this has always been the aim and virtue of truly liberal views. 62

75

X-Men zou zich kunnen afvragen of dit niet leidt tot verslapping van overtuiging. Als men erkent dat er in het recht alleen objectieve waarheid te vinden is voor degenen, die uitgaan van dezelfde levens- en wereldbeschouwing en als men daarbij predikt dat de overtuiging van anderen geëerbiedigd moet worden, betekent dit dan niet dat men de eigen overtuiging prijs geeft? Is het niet bloedeloos en gemis aan geestkracht om van iedere opvatting het betrekkelijke in te zien? Is er ooit een rechtsovertuiging geweest die algemeen aanvaard is en daadwerkelijk tot richtsnoer van het handelen is geworden, die van begin af aan stelde dat een andere rechtsovertuiging mogelijk ook juist was? Deze vragen zijn terecht, zeker wanneer men heel wat slappe liberale rechtsfilosofie in aanmerking neemt. Het is echter helemaal niet de bedoeling om scepticisme aan te prijzen of twijfel te zaaien wat betreft de zekerheid van overtuigingen. Wie in moeizaam doorworstelen waarheid heeft gevonden en daarbij ervaren heeft dat waarheid een mens meer overvalt, dan dat hij hem door eigen inspanning verovert, zal niet makkelijk toegeven, dat wat volgens hem waar is, mogelijk ook (158)onwaar kan zijn. Hij staat in voor wat volgens hem waar is, is er volledig zeker van, en denkt er niet over om daar een vergelijk over te treffen. Maar tegelijkertijd zou hij niet weten waar hij het recht vandaan zou halen om anderen te dwingen naar zijn waarheid te leven. Het is niet onze bedoeling om net als Lessing’s Nathan63 de beslissing over wat waar is aan de toekomst over te laten. Wij moeten kiezen en doen dat ook. Als een ander echter anders gekozen heeft dan mogen we hem wel proberen te overreden, maar we hebben niet het recht onze eigen keus aan hem op te leggen. Voorts zijn de keuzes, die in het recht een rol spelen veelal zo subjectief, dat zelfs als er overeenstemming is bereikt over fundamentele punten partijen toch in de uitwerking altijd weer uit elkaar kunnen gaan. Het recht is niet te vinden door eenvoudigweg een stel regels te deduceren uit een fundamentele waarheid. Daarvoor zijn de verhoudingen veel te gecompliceerd.

75

   One might ask if this does not lead to a weakening of conviction. If one recognizes that in law there is objective truth to be found only for those who share the same philosophy of life and worldview, does preaching that the convictions of others must be respected not mean giving up one’s own convictions? Is it not bloodless and lacking in spirit to see the relative in every view? Has there ever been a legal belief that is generally accepted and become a guideline for action which posited from the outset that another legal belief might also be correct? These questions are justified, especially in the face of a great deal of soft liberal philosophy of law. Singing the praises of scepticism or casting doubt on the certainty of beliefs is the least of our aims. One who has struggled to find truth and has experienced finding it as more inspiring than the efforts to find it, will not readily admit that what he believes to be true may also be false. He vouches for what he believes to be true, is completely sure of it, and does not dream of making any compromises about it. But he also does not know what would give him the right to force others to live his truth. We do not intend to leave the decision about what is true to the future, like Lessing’s Nathan.63 We must make a choice and we do. But if another has chosen otherwise, we may try to persuade him, but we have no right to impose our own choice on him. And then, with respect to the choices that play a role in law, they are often so subjective that even if agreement has been reached on fundamental points, the parties can always later diverge again in the elaboration. The law cannot be found simply by deducing a set of rules from a fundamental truth. Relationships are far too complicated for that.

76

   Over recht kan niets als objectieve waarheid worden vastgesteld. Toch bestaat de behoefte dat vastgesteld wordt wat recht is. De functie die het recht in de maatschappij heeft maakt rechtszekerheid noodzakelijk. Men wil van tevoren weten, welke gevolgen het recht aan een bepaald handelen zal verbinden. Misbruik van de machtsverhoudingen, die door het recht worden gecreëerd, kan alleen worden tegengegaan, als de bevoegdheid van de machthebbers nauwkeurig wordt begrensd. Onzekerheid over het toepasbare recht leidt tot het ontstaan van willekeur en verslapt de daadkracht — men weet niet hoever men kan gaan. Het recht kan niet bestaan zonder formulering, dat wil zeggen zonder de wet. Zoals een heerser zijn wil aan een volk oplegt, zo wordt ook het recht opgelegd als het bevel van een bepaald, met gezag bekleed persoon. Op zichzelf is dat goed. Er zijn in de samenleving veel situaties van weinig belang, waarin het er minder op aankomt, wàt wij doen, dan dat wij allen hetzelfde doen en dat de een op de ander kan rekenen. Maar ook wanneer het om grote vragen gaat, waarbij beschouwingen tegenover elkaar staan en de ene rechtsovertuiging met de andere botst, bestaat er de behoefte aan een beslissing door het gezag. Er moet, ook al is het slechts voor het oog, een éénheid zijn. Dit leidt soms tot het doordrijven van een opvatting, maar in verreweg de meeste gevallen tot een compromis, met name in de huidige parlementaire staten waarin de wetgeving via veelhoofdige vertegenwoordigende lichamen tot stand komt.

76

    No objective truth can be established about the law. And yet there is a need to determine what the law is. The function of law in society necessitates legal certainty. One wants to know in advance what consequences the law will attach to a specific act. Abuse of the power relations created by law can only be prevented if the authority of those in power is strictly circumscribed. Uncertainty about the law leads to arbitrariness and weakens decisive action — one knows not how far one can go. The law requires formulation, that is, legislation. Just as a ruler imposes his will on a people, so is law imposed as the command of a certain person vested with authority. That is good. There are many situations of little importance in society in which it matters less what we do than that we all do the same and that we can count on each other. But also with respect to the big questions, where opposing views clash, one legal conviction against another, there is a need for decision by an authority. There must be unity, if only for the sake of appearance. This sometimes leads to the imposition of a view, but in the vast majority of cases it leads to a compromise, especially in today’s parliamentary states where legislation is passed through representative bodies consisting of many members.

77

   Ook al is strijd onvermijdelijk, eens moet er vrede komen en deze is alleen te realiseren als van weerszijden wordt toegegeven. De schoolstrijd toont dat aan. Men kan respect hebben voor de kracht waarmee de rechtse 64 partijen zich verzet hebben tegen wat in hun ogen onrecht was, maar nu is het ogenblik aangebroken van nog een enkele concessie, waarna de onvervulde wensen opgeborgen moeten worden voor later. Dit niet omdat men overtuigd is, ook niet omdat men weet dat men toch niet had kunnen krijgen wat men vroeg vanwege de heersende opinie, maar als een toegeven, ter wille van de vrede. Het is opvallend, dat achteraf beide partijen vaak volkomen tevreden zijn met het verkregen compromis(159) en geen verandering meer wensen. Het belang van de vrede wordt dan uiteindelijk hoger geacht dan het verlies, dat door de concessie werd geleden.
   Maar, zolang die tevredenheid nog niet is ontstaan zal er iedere keer dat een meerderheid de minderheid zijn visie op recht oplegt, voor het bewustzijn van degene wiens rechtsovertuigingen niet in de wet zijn opgenomen, een breuk zijn tussen het recht dat in de wet thuishoort en het recht zoals het in de wet is geformuleerd. De abstracte formulering van regels, waarvan de wetgever zich bedient en noodzakelijkerwijze ook moet bedienen, vergroot die breuk. Soms bestaat die breuk voor allen en niet slechts voor minderheidspartijen of opvattingen. De abstracte formulering maakt het onmogelijk recht te doen aan de rijke veelheid van het leven en daarom kan het gebeuren dat een wettelijke bepaling in negenennegentig van de honderd gevallen weliswaar volstaat, maar in het honderdste geval tot onrecht leidt. Maar ook dan moet de wettelijke bepaling worden toegepast. Geconfronteerd met een onbuigzame en rigide formulering van de bepaling en het feit dat het leven voortdurend verandert met de bijbehorende rechtsgevolgen, kan degene die het recht toepast tot de conclusie komen dat het recht, dat op grond van zijn overtuiging van toepassing is, slechts een persoonlijke wens is die indruist tegen de gecodificeerde wet en een kritiek op de inhoud ervan bevat, met andere woorden er aan vasthoudt dat recht en wet samenvallen.

77

    Struggle may be necessary, but at some point, peace must come and this can only be realized if both sides are willing to compromise. The school struggle illustrates this. One can respect the strength with which the right-wing64 parties have resisted what they perceived as injustice, but now the moment has come for one more concession, and the unfulfilled wishes must be stored for later. Not because one is convinced, nor because one could not have gotten what was asked for under the prevailing popular opinion, but as a concession, for the sake of peace. It is striking that afterwards, both parties are often completely satisfied with the compromise obtained and wish for no more changes. The importance of the peace is then ultimately considered greater than the loss suffered by the concession.
   But, as long as that satisfaction has not been had, every time a majority imposes its view of law on a minority, those whose legal beliefs are not written in law will experience a rift between the law as it ought to be and the codified law that is. The abstract formulation of rules that the legislator uses, and of necessity must use, widens this gap. This is true not just for one or other party, or one or other view, but for everyone. It is impossible to do justice to the rich multiplicity of life in an abstraction. In ninety-nine out of a hundred cases a legal provision may be sufficient, but in the hundredth case it leads to injustice. And yet, the statutory provision must also be applied and complied with in that case. The formulation is inflexible, unchanging, but life is constantly changing and with it the law. For one applying the law, it may look as if what he considers the law to be is merely a matter of personal conviction, a wish regarding the law, and a critique of its content means that he is holding on to the principle that the law and the statute are the same.

78

Toch kan het voorkomen, dat degene op wie de wet wordt toegepast of die, als rechter, de wet toepast, die toepassing niet slechts ervaart als iets dat voelt als onrecht, maar als iets dat niet alleen geen recht zou behoren te zijn maar ook werkelijk geen recht is. Het recht omvat noodzakelijk ook een behoren. Het is principieel onmogelijk om een onderscheid te maken tussen het recht, dat op een bepaald ogenblik op een bepaald geval behoort te worden toegepast en het recht, dat voor die verhouding geldt. Van wenselijk recht kan men alleen spreken als het om een min of meer verre toekomst gaat. Beweert men dat een bepaalde regel op een bepaald ogenblik recht zou behoren te zijn, dan beweert men daarmee dat die regel recht is, dat wil zeggen de norm is voor die concrete verhouding. Dat het dan niet slechts gaat om wenselijk maar om werkelijk recht is blijkt wanneer de wetgever de rechter of de betrokkenen vrijlaat. Dan zijn de sluizen opengezet en stroomt de rechtsovertuiging binnen. Het mag zo zijn dat de wet dijken opwerpt, waardoor het de rechter wordt verhinderd de stroom zijn weg te laten zoeken, maar via ombuiging en interpretatie dringen de rechtsovertuigingen toch in de wetstoepassing door en is het vaak slechts een kwestie van tijd dat de wet omver wordt geworpen. Er kan hier niet verder worden ingegaan op de vraag in hoeverre dit mag en rechter en bestuursorganen de wet hebben te eerbiedigen bij hun zoektocht naar recht.

78

Yet it is possible that the person to whom the law is applied, or the judge who applies the law, experiences it as an injustice, not only as something that should not be the law, but also is not the law. Applicable law necessarily includes a should. A separation cannot be made between the law that should be applied to a particular case at a given moment and the law that applies to that relationship in general. One can speak of desired law only if one means law for somewhere in a distant future. If one claims that a certain rule ought to be law at a certain moment, then one claims that that rule is applicable law, the norm for that concrete relationship. That we are not talking about merely a question of desired law but instead of actual law becomes apparent when the legislator opens the dam a little, leaving the judge or others involved free. That which is thought to be the actual law can then flow in. It may be that the law erected dykes that prevent the courts from letting the flow find its way, but through bending the law and interpretation legal convictions penetrate into the application of the law, and it is often only a matter of time before that law is overturned. The extent to which this is allowed and the extent to which judges and administrative bodies must respect the law in their search for applicable law cannot be answered here.

79

   Slechts twee opmerkingen. Allereerst is van belang dat rechters de afwegingen van de wetgever hebben te eerbiedigen, ook in situaties waarin de wet hun opdraagt zelf het recht te vinden. De bestaande wet behoort voor hen tot de stof, die zij bewerken. Verder, hier nauw mee samenhangend, is het ongewenst, als rechter of bestuur vrij worden gelaten met betrekking tot vragen, die direct samenhangen met principiële tegenstellingen van opvatting in het volk. In de huidige(160) tijd behoren dergelijke tegenstellingen in het parlement te worden uitgevochten of door compromis te worden bijgelegd en niet door de rechter te worden beslist. Van de rechter verwacht men onpartijdigheid, eerbiediging van ieders overtuiging, terwijl zulke vragen alleen te beantwoorden zijn vanuit een bepaald standpunt, partijdig, zo men wil, maar dan niet in ongunstige zin. De eigen overtuiging van de rechter zal in het algemeen zijn uitspraken kleuren, maar dan gaat het om een tint of nuance, terwijl hij bij dat soort tegenstellingen duidelijk kleur moeten bekennen. In dat soort kwesties is iedere oplossing door de wet a priori beter dan geen oplossing, ook al wordt daarbij een bepaalde levensbeschouwing opzij geschoven.
   Wetgeving is belangrijk. Orde en zekerheid vereisen gehoorzaamheid aan de wet. Ook wie meent, dat de beslissing in de wet niet de goede is, wie zich in zijn rechtsovertuiging gekrenkt voelt, zal de wet hebben te volgen. Die gehoorzaamheid heeft echter grenzen. Het recht vertegenwoordigt niet de hoogste waarde. Het tragisch conflict tussen het volgen van het geldende recht en het leven naar eigen rechtsovertuiging kan zo hoog oplopen, dat de oplossing enkel in het eigen geweten is te vinden.

79

   Just two comments. First of all, it is important that judges respect the assessments of the legislator, even in situations in which a statute instructs them to find the law themselves. The existing law belongs to the material they must include in their deliberations. Further, and related to this, it is undesirable for judges or administrators to be left free regarding questions directly related to fundamental contradictions in public opinion. In the present times, such contradictions should be fought out in parliament or settled by compromise and not decided by the courts. The judge is expected to be impartial and to respect everyone’s convictions, while such questions can only be answered from a certain point of view, which could be called partial, provided it is not intended in an unfavorable sense. The judge’s own conviction will generally color his statements to some degree in shade or nuance, but in such contradictions he must clearly show his color. Any solution by law is a priori better than no solution in such matters, even if it means that some particular philosophy of life is pushed aside.
   Statute law itself is important. Order and security require obedience
to the codified law. Whoever feels that the decision in the law is not the right one, who feels offended in his legal conviction, must still obey the codified law. Obedience does have its limits, though. The law does not represent the highest value in life. The tragic conflict between following the applicable law and living according to one’s own legal conviction can become so pronounced that the solution can only be found in one’s own conscience.

80

Het is onmogelijk te verlangen dat mensen het recht onvoorwaardelijk volgen. De Latijnse spreuk “Summum jus summa injuria”,65 is zeker waar in de betekenis, die Stammler eraan gegeven heeft: het recht als de hoogste wet is het grootste onrecht. Wat ik met een goed geweten niet màg en niet kàn doen, zal ik ook niet doen omdat de wet het eist. Men zal God meer gehoorzamen dan de mensen. Als dit soort verzet algemeen wordt kan het tot revolutie leiden. Revolutie zal nooit wettelijk gefundeerd kunnen zijn: de wet veronderstelt en moet ook wel veronderstellen, dat gehoorzaamheid aan de wet de hoogste plicht is. Maar vanuit iemands rechtsovertuiging kan revolutie volkomen gerechtvaardigd zijn. Gewetensvrijheid is grond en grens van het recht. De macht van het recht heeft geen vat op het geweten.
   Men moet echter niet te snel aannemen dat er een dergelijk conflict bestaat. Het is nu eenmaal onvermijdelijk dat wij moeten accepteren dat er regels zijn die als recht gelden, terwijl we ze niet als recht erkennen. Onze levensbeschouwingen zijn te verschillend en onze intuïtief aanvaarde waarden en idealen lopen te zeer uiteen, dan dat iemand volkomen kan bereiken wat hij zou wensen, ook niet als de gebrekkigheid van de wetgeving en de traagheid van de rechtsvorming overwonnen zouden zijn. Als men de overtuiging heeft dat het recht fundamenteel hervormd zou moeten worden, dan kan men er beter naar streven anderen van de eigen overtuiging te doordringen dan te proberen het recht te veranderen. Het laatste zou alleen uiterlijke betekenis hebben en onrecht kunnen inhouden ten opzichte van andersdenkenden. Het is beter om te strijden voor de eigen levens-idealen en levenswaarden dan ze door rechtsregels proberen op te leggen aan anderen. Wordt de strijd om levensidealen gewonnen, dan zullen deze zeker in het recht doordringen. Tegelijkertijd is het belangrijk om de eigen levensidealen toch ook niet uit het oog te verliezen als men bijdraagt aan rechtsvorming. Het is begrijpelijk als men schroomt om religieuze (161) overtuigingen naar buiten te brengen en dergelijke delicate innerlijke gevoelens liever slechts binnenskamers uit. Het leidt echter onvermijdelijk tot schade voor die religieuze overtuigingen zelf als men denkt dat daar in de samenleving niet over gesproken moet worden en dat men ze bij de rechtsvorming hoort te negeren. Degene die denkt rechts- en levensopvatting te kunnen scheiden, brengt beide schade toe. Hij verdraait zijn rechtsovertuiging, doordat hij stelselmatig vermijdt terug te grijpen op de hoogste waarde en in plaats daarvan een andere waarde, die voor hem minder belangrijk is, tot de hoogste maakt, zoals bijvoorbeeld het geluk van het grootste aantal mensen.66 Hij verhindert op die manier dat zijn levensbeschouwing zijn gehele leven kan doordringen en kan groeien als een boom die zijn takken naar alle kanten uitstrekt. Dit beschadigt niet alleen het individu, maar ook het recht. Weliswaar mag het recht nooit propaganda-middel zijn voor religie, maar recht dat vanuit een religieuze levensbeschouwing is gevormd zal anders zijn dan recht dat gevormd is vanuit een empiristische levensbeschouwing.

80

Unconditional obedience of the law cannot be expected. The Latin proverb Summum jus summa injuria 65 is certainly true in the sense Stammler gave it: law as the supreme law is the greatest injustice. What I am not allowed to and cannot do in good conscience, I will not do simply because a statute demands it. People will obey God more than they will men. If this kind of resistance becomes general, it can lead to revolution. Revolution can never be justified by codified law: codified law presupposes and must presume that obedience to it is the highest duty. But from someone’s legal conviction revolution can be completely justified. Freedom of conscience is the ground and limit of the law. The power of the law has no hold over the conscience.
    One must not assume all too quickly that such a conflict exists, however. The truth is that we must all accept rules that count as
law, while we do not recognize them as law. Our philosophies of life are simply too varied, and our intuitively accepted values ​​and ideals too widely divergent, for a person to be able to achieve exactly what he would wish for, even if the deficiencies of our laws and the slow pace of the law-making process could be overcome. One who believes that the law should be fundamentally reformed would do better to try to instil one’s own convictions in others than to try to change the law to conform to his wishes. He would only achieve something cosmetic and visit injustice upon dissenters. It is better to fight for one’s own ideals and values ​​than to try to impose legal rules on others. A victory in a battle for ideals will certainly eventually permeate the law. At the same time, it is important not to lose sight of one’s own ideals when taking part in the formation of law. It is understandable if one is hesitant to bring out delicate personal values such as religious beliefs and prefers to keep them to oneself. However, if one thinks that that such convictions should not be discussed in society, and that they should be ignored in the formation of the law, this will inevitably damage the convictions themselves. One who believes that convictions about law and about life can be separated damages both. He distorts his legal convictions by systematically avoiding going back to his highest value and giving higher priority to another value that is less important to him, such as the happiness of the greatest number of people. He prevents his philosophy of life from permeating his entire life and from growing like a tree that stretches its branches in all directions. This not only damages the individual, but also the law. It is true that law may never be used as ideology.

81

   Recht en levensbeschouwing hangen heel nauw samen. Er is in het recht slechts waarheid te vinden voor zover men uitgaat van dezelfde levensfilosofie. Onze levensidealen bepalen immers wat wij als recht erkennen.
   In de huidige tijd is er een roep om nieuw recht. De rechtsproductie is fabelachtig.67 De eisen stijgen echter, naarmate ze vervuld worden. Veel mensen verlangen een nieuwe rechtsorde, een hervorming van de hele samenleving. Ze denken dat als die hervorming tot stand is gebracht, er vrede zal heersen onder de mensen, dat de schoonheid zal herleven en mogelijk ook de religie. Zij vergeten daarbij, dat de rechtsorde niet het primaire is. De vraag of een bepaalde rechtsorde nastrevenswaardig is hangt uiteindelijk af van wat we in het leven als hoogste waarde erkennen. In hoeverre het als ideaal gestelde recht kan worden benaderd of verwezenlijkt, hangt af van de mate waarin de daarmee samenhangende levensbeschouwing in de samenleving is aanvaard.

   Het is mijn innige overtuiging, dat slechts een nieuwe religiositeit68 ons kan doen opklimmen uit de ellendig verbrokkelde cultuur van nu. Wordt die ons gegeven, dan zal ook een nieuwe levensstijl gevonden worden voor staat en samenleving, voor bedrijf, handwerk en kunst. Zonder dat zijn alle pogingen daartoe tot mislukken gedoemd. Slechts wanneer een dergelijke nieuwe religiositeit is gerealiseerd zal het mogelijk zijn gezamenlijk te komen tot een beter recht, dat wil zeggen een recht, waarin de breuk tussen wat geldt en wat naar algemene overtuiging moet gelden minder groot zal zijn dan nu.

   Een nieuwe religiositeit — niet een nieuw geloof. Wie van de waarheid, in het Evangelie geopenbaard, ook maar iets heeft begrepen, weet dat in het Christendom onuitputtelijke rijkdom ligt besloten.

   Moge die herleving ons geschonken worden.

81

   Law and philosophy of life are very closely related. There is truth to be found in law only when the same philosophy of life is shared. What we recognize as law is always colored by our ideals.
   Today there is a cry for new law. The production of laws is fabulous.
66 However, demands increase as they are fulfilled. Many people call for a new legal order, a reform of society as a whole. They think that when reform is completed there will be peace among people, that beauty will be revived and possibly religion too. They forget that the legal order is not primary. The question of whether a particular legal order is worth pursuing ultimately depends on whether it can be tested against the highest value that we recognize in life. The extent to which the ideal law can be approached or realized depends on the extent to which the associated philosophy of life is accepted in society.

   It is my deep conviction that only a new religiosity
67 can lift us out of today’s miserably fragmented culture. If that is given to us, then a new lifestyle will also be found for state and society, for business, labor and art. Without it, all attempts to develop such a new lifestyle are doomed to fail. Only then will it be possible to fashion a better law together, a law in which the rift between what applies and what should apply will not be as great as it is now.

   A new religiosity — not a new faith. Whoever has comprehended anything of the truth revealed in the Gospel knows that Christianity contains inexhaustible riches.

   May that revival be given to us.

82

Bibliografie


* Augustinus, Aurelius. Aurelii Augustini Opera. 4,1: De doctrina Christiana ; De vera religione. Turnholti: Brepols, 1954.
* Boekholt, P. Th. F. M, and E. P. de Booy. Geschiedenis van de school in Nederland: vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd. Assen: Van Gorcum, 1987.
* Borst, Wim. ‘Three Intuitive Concepts in Scholten’s Oeuvre: “Rechtsgevoel”, “Rechtsbewustzijn” and Conscience’. DPSP Annual Volume III (2023 2022).
* Bülow, Oskar, and Johann Braun. Gesetz und Richteramt (1885) ; Ueber das Verhältnis der Rechtsprechung zum Gesetzesrecht (1906). Berlin: BWV, Berliner Wissenschafts-Verlag, 2003.
* Chantepie de la Saussaye, P. D, and K. H Rossingh. Het christelijk leven. Haarlem: F. Bohn, 1922.
* Cicero, Marcus Tullius, and Walter Miller. Cicero De Officiis, with an English Translation. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1961.
* Durkheim, Émile. The Division of Labor in Society. Translated by George Simpson. New York: Free Press, 1984.
* Groenenboom, Harry. ‘Paul Scholten’s View on the Judicial Decision and the Danger of Bottomless Subjectivism’. DPSP Annual Volume III (2023 2022).
* Hamaker, Hendrik Jacob, Cornelis Willem Star Busmann, and Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff. Verspreide Geschriften … Verzameld Door Mr. W.L.P.A. Molengraaff En Mr. C.W. Star Busmann. Haarlem, 1911, etc, 1911.
* Hijmans, I. Henri. De tweesprong der rechtswetenschap. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1933.
* Huber, Eugen. ‘Über Die Realien Der Gesetzgebung’. Zeitschrift Für Rechtsphilosophie in Lehre Und Praxis., 1914, 37–94.
* Huppes-Cluysenaer, Liesbeth, Marjanne Termorshuizen-Arts, Cassandra Steer, and Paul Scholten. ‘General Method of Private Law, English Translation of the First Chapter of the General Volume of the Asser-Serie on Dutch Civil Law, Written by Paul Scholten’. Edited by – L. Huppes-Cluysenaer. DPSP Annual, II: New Translations, Volume 1 (2020): 306–434.
* Jansen, Corjo. ‘Het 100-jarige bestaan van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts’. Netherlands Journal of Legal Philosophy 48, no. 2 (2019): 165–84.
* Jourdan, A. ‘Politieke En Culturele Transfers in Een Tijd van Revolutie: Nederland 1795-1805’. BMGN – Low Countries Historical Review 124, no. 4 (1 January 2009): 559–79.
* Kelsen, Hans. The Natural-Law Doctrine before the Tribunal of Science. Salt Lake City, Utah: University of Utah Press, 1949.
* Krabbe, H. Die lehre der rechtssouveränität. Beitrag zur staatslehre,. Groningen: J.B. Wolters, 1906.
* Leendertz, A.C. ‘De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer’. De Bussy, 1911.
* Lessing, Gotthold Ephraim, Koster, Edward B. Nathan de wijze: tooneelspel in 5 bedrijven. Amsterdam: Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1915.
* Lokin, Jan. ‘Die Rezeption Des Code Civil in Den Nördlichen Niederlanden’. Zeitschrift Fur Europaisches Privatrecht 2004, no. 4 (2004): 932–46.
* Menzel, Ado. Naturrecht und Soziologie. Wien [etc.: Hof-Buchdruckerei, 1912.
* Montesquieu, Charles de Secondat. De l’esprit des lois. Edited by Laurent Versini. Vol. I and II. Paris: Gallimard, 1995.
* Novalis, Ria van Hengel, and Arnold Heumakers. De blauwe bloem. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2006.
* Novalis, and Gerhard Schulz. Novalis Werke. München: C.H. Beck, 1969.
* Radbruch, Gustav. Grundzüge der Rechtsphilosophie, von Gustav Radbruch, … Leipzig: Quelle und Meyer, 1914.
* Rickert, Heinrich. Die Philosophie des Lebens, Darstellung und Kritik der philosophischen Modeströmungen unserer Zeit, von Heinrich Rickert. Tübingen: J.C.B. Mohr, 1920.
* Savornin Lohman, Bonifacius Christiaan de, and A.C Leendertz. De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer, door A.C. Leendertz. S.l.: s.n., 1912.
* Scheler, Max. Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (mit besonderer Berücksichtigung der Ethik Immanuel Kants). Halle a.d.S.: Max Niemeyer, 1913.
* Scholten, Paul. ‘1. Kenmerken van Recht’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:1–119. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘3. Recht En Liefde’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:162–87. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘6. Recht En Billijkheid’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:225–81. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘7. Recht En Moraal’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:282–95. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘15. De Structuur Der Rechtswetenschap’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:432–70. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘17. Afscheidsrede’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:493–505. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘64. De Waarde van Het Romeinse Recht’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, III:170–89. Tjeenk Willink, 1951.
——. Algemeen Deel. Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht 1. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1934.
* Stammler, R. Theorie Der Rechtswissenschaft (Origineel 1911). BiblioLife, 2013.
* Vlugt, W. van der, Rijksuniversiteit te Leiden and Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Mr. W. van der Vlugt’s Belangrijkste geschriften: ter eere van zijn zeventigsten verjaardag verzameld door de leidsche Faculteit der rechtsgeleerdheid., 1923.
* Weber, Max. Politik als Beruf, 2020.

82

Bibliography


* Augustinus, Aurelius. Aurelii Augustini Opera. 4,1: De doctrina Christiana ; De vera religione. Turnholti: Brepols, 1954.
* Borst, Wim. ‘Three Intuitive Concepts in Scholten’s Oeuvre: “Rechtsgevoel”, “Rechtsbewustzijn” and Conscience’. DPSP Annual Volume III (2023 2022).
* Bülow, Oskar, and Johann Braun. Gesetz und Richteramt (1885) ; Ueber das Verhältnis der Rechtsprechung zum Gesetzesrecht (1906). Berlin: BWV, Berliner Wissenschafts-Verlag, 2003.
* Chantepie de la Saussaye, P. D, and K. H Rossingh. Het christelijk leven. Haarlem: F. Bohn, 1922.
* Cicero, Marcus Tullius, and Walter Miller. Cicero De Officiis, with an English Translation. Cambridge, Mass.: Harvard University Press, 1961.
* Durkheim, Émile. The Division of Labor in Society. Translated by George Simpson. New York: Free Press, 1984.
* Groenenboom, Harry. ‘Paul Scholten’s View on the Judicial Decision and the Danger of Bottomless Subjectivism’. DPSP Annual Volume III (2023 2022).
* Hamaker, Hendrik Jacob, Cornelis Willem Star Busmann, and Willem Leonard Pieter Arnold Molengraaff. Verspreide Geschriften … Verzameld Door Mr. W.L.P.A. Molengraaff En Mr. C.W. Star Busmann. Haarlem, 1911, etc, 1911.
* Hijmans, I. Henri. De tweesprong der rechtswetenschap. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1933.
* Huber, Eugen. ‘Über Die Realien Der Gesetzgebung’. Zeitschrift Für Rechtsphilosophie in Lehre Und Praxis., 1914, 37–94.
* Huppes-Cluysenaer, Liesbeth, Marjanne Termorshuizen-Arts, Cassandra Steer, and Paul Scholten. ‘General Method of Private Law, English Translation of the First Chapter of the General Volume of the Asser-Serie on Dutch Civil Law, Written by Paul Scholten’. Edited by L Huppes-Cluysenaer. DPSP Annual, II: New Translations, Volume 1 (2020): 306–434.
* Jansen, Corjo. ‘Het 100-jarige bestaan van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts’. Netherlands Journal of Legal Philosophy 48, no. 2 (2019): 165–84.
* Jourdan, A. ‘Politieke En Culturele Transfers in Een Tijd van Revolutie: Nederland 1795-1805’. BMGN – Low Countries Historical Review 124, no. 4 (1 January 2009): 559–79.
* Kelsen, Hans. The Natural-Law Doctrine before the Tribunal of Science. Salt Lake City, Utah: University of Utah Press, 1949.
* Krabbe, H. Die lehre der rechtssouveränität. Beitrag zur staatslehre,. Groningen: J.B. Wolters, 1906.
* Leendertz, A.C. ‘De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer’. De Bussy, 1911.
* Lessing, Gotthold Ephraim, and W Taylor. Nathan the Wise: A Dramatic Poem, 1953.
* Lokin, Jan. ‘Die Rezeption Des Code Civil in Den Nördlichen Niederlanden’. Zeitschrift Fur Europaisches Privatrecht 2004, no. 4 (2004): 932–46.
* Menzel, Ado. Naturrecht und Soziologie. Wien [etc.: Hof-Buchdruckerei, 1912.
* Montesquieu, Charles de Secondat. De l’esprit des lois. Edited by Laurent Versini. Vol. I and II. Paris: Gallimard, 1995.
* Novalis, Ria van Hengel, and Arnold Heumakers. De blauwe bloem. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2006.
* Novalis, and Gerhard Schulz. Novalis Werke. München: C.H. Beck, 1969.
* Radbruch, Gustav. Grundzüge der Rechtsphilosophie, von Gustav Radbruch, … Leipzig: Quelle und Meyer, 1914.
* Rickert, Heinrich. Die Philosophie des Lebens, Darstellung und Kritik der philosophischen Modeströmungen unserer Zeit, von Heinrich Rickert. Tübingen: J.C.B. Mohr, 1920.
* Savornin Lohman, Bonifacius Christiaan de, and A.C Leendertz. De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer, door A.C. Leendertz. S.l.: s.n., 1912.
* Scheler, Max. Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (mit besonderer Berücksichtigung der Ethik Immanuel Kants). Halle a.d.S.: Max Niemeyer, 1913.
* Scholten, Paul. ‘1. Kenmerken van Recht’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:1–119. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘3. Recht En Liefde’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:162–87. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘6. Recht En Billijkheid’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:225–81. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘7. Recht En Moraal’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, I:282–95. Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘15. De Structuur Der Rechtswetenschap’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:432–70. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘17. Afscheidsrede’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, I:493–505. Zwolle: Tjeenk Willink, 1949.
——. ‘19. Krabbe’s Staatsidee’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, II:9–21. Tjeenk Willink, 1950.
——. ‘64. De Waarde van Het Romeinse Recht’. In Verzamelde Geschriften van Prof. Mr. Paul Scholten, edited by G.J. Scholten, Y Scholten, and M.H. Bregstein, III:170–89. Tjeenk Willink, 1951.
——. Algemeen Deel. Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht 1. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1934.
Stammler, Rudolf. The Theory of Justice. New York: A.M. Kelley, 1969.
Vlugt, W. van der, Rijksuniversiteit te Leiden and Faculteit der Rechtsgeleerdheid. Mr. W. van der Vlugt’s Belangrijkste geschriften: ter eere van zijn zeventigsten verjaardag verzameld door de leidsche Faculteit der rechtsgeleerdheid., 1923.
Weber, Max. Politik als Beruf, 2020.

83

Eindnoten


1Scholten verwijst hier naar het 19e-eeuwse rechtspositivisme, dat ontstaat in samenhang met het Burgerlijk Wetboek dat in 1838 in Nederland geïntroduceerd werd als uitvloeisel van het proces van eenwording en centralisatie dat voortkwam uit de Franse Revolutie, de Napoleontische bezetting van Nederland (1795) en de nieuwe orde in Europa na het congres van Wenen van 1814.
2Wetgeving was een nieuw fenomeen in de nieuwe eenheidsstaat: Nederland. De Wet Algemene Bepalingen was de wet die het nieuwe fenomeen ‘wetgeving’ regelde. De wet werd aanvaard in 1829, maar trad in werking in 1838, hetzelfde jaar waarin het Burgerlijk Wetboek in werking trad. In 1830 was de scheiding tussen België en Nederland een feit zoals aanvaard door de grote mogendheden in Europa. Pas in 1839 werd de scheiding erkend door de Nederlandse koning Willem I.
3Art 13 van de Wet Algemene Bepalingen, sinds 1838 nog steeds van kracht.
4Een kwestie om over te theoretiseren, geen praktische. In de praktijk heeft wetgeving nooit zo gewerkt. Dat zal precies het punt zijn dat Scholten wil maken. In 1948 (twee jaar na het overlijden van Scholten) was er zo’n enorme overdaad aan jurisprudentie in afwijking/aanvulling op de gecodificeerde wet dat besloten werd tot het maken van een nieuw burgerlijk wetboek.
5Scholten doelt hier niet op het natuurrecht, ook niet op het levende rechtvan de sociologie, maar op rechtsregels, die een noodzakelijk onderdeel zijn van de handhaving van het gecodificeerde recht, zie blok 5 e.v..
6Bülow and Braun, Gesetz und Richteramt (1885) ; Ueber das Verhältnis der Rechtsprechung zum Gesetzesrecht (1906).
7Les juges de la nation ne sont que la bouche qui prononce la parole de la loi, des êtres inanimés qui n’en peuvent modérer pagina ni la force ni la rigueur. Montesquieu, De l’esprit des lois. Zie voor een kritische opmerking over dit citaat de appendix bij General Method, annotation no 9
8Recht en Levensbeschouwing is geschreven gedurende de eerste wereldoorlog. Corjo Jansen beschrijft hoe de actualiteit van dit soort vragen tot de oprichting leidde van de Vereniging voor Wijsbegeerte van het Recht in 1918. “In de late herfst van 1918 kwam het einde van de Eerste Wereldoorlog.1 Nederland was ontsnapt aan de verwoestingen van het slagveld. Toch waren de gevolgen van de oorlog desastreus voor de Nederlandse bevolking, de Nederlandse industrie, de Nederlandse handel en het Nederlandse geld- en bankwezen. E.M. Meijers (1880-1954) en P. Scholten (1875-1946) schreven al op 22 augustus 1914 in een artikel in het WPNR dat de wet ieder gezag verloren scheen te hebben. ‘Met het tooverwoord “force majeure” meent men van al zijn verplichtingen bevrijd te zijn.’ Zij spraken zelfs over ‘de heerschende anarchie’. Partijen verbraken eenzijdig leveringscontracten zonder enige motivering. Banken weigerden toegezegde kredieten met de mededeling dat de tijd en de omstandigheden de nakoming niet toelieten. Rechteloosheid verdrong de wet en dit verschijnsel kwam voor in alle rangen en standen van de samenleving.” Jansen, ‘Het 100-jarige bestaan van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts’.
9Art 307 Wetboek van Strafrecht; dit gaat over fouten, het leuk vinden van een verpleegster die de dood van een patiënt veroorzaakt door het verkeerde medicijn toe te dienen.
10Spreken van een recht achter de wet introduceert een metafysisch/supra naturalistisch perspectief in Scholten’s werk en niet een sociologisch perspectief.
11In 1915, inmiddels zijn de formuleringen aangepast.
12Zie voor een korte uitleg van de grondwettelijke discussie over privéscholen de Engelse biografie van Paul Scholten op het Engekle gedeelte van de website.
13Recht en Levensbeschouwing verschijnt voor het eerst in 1915. In 1917 werd de gelijke financiering van het confessioneel onderwijs aanvaard door het parlement: art 23 van de Grondwet. In hetzelfde jaar werd het algemeen kiesrecht voor mannen aanvaard. In 1919 werd algemeen vrouwenkiesrecht aanvaard.
14In 1956 werd de wettelijke handelingsonbekwaamheid van de vrouw afgeschaft.
15Levend rechtverwijst naar de sociologische theorie van Eugen Ehrlich. In het postuum gepubliceerde onvoltooide werk ‘1. Kenmerken van Recht’.verwijst Scholten uitdrukkelijk naar Ehrlich. In dit eerste werk en ook in ‘General Method’. gebruikt Scholten de term “recht der werkelijkheid” met een verwijzing naar Hijmans.
16Deze zin is de opmaat voor paragraaf 3, waarin Scholten zijn visie op sociologisch onderzoek geeft. Scholten heeft een grote belangstelling voor sociale wetenschap. Hij verwerpt echter de gedachte van een rechtssociologie met een toenemend geheel van gemeenschappelijke kennis over de maatschappelijke praktijk van recht. Aan de basis van de sociologie liggen volgens Scholten namelijk verschillende levensbeschouwingen, die de blik van de onderzoeker beïnvloeden. Eenheid tussen de levensbeschouwingen ontstaat door compromissen voor specifieke concrete situaties, niet op algemeen niveau door empirisch onderzoek of door een historisch proces. Het zoeken van compromissen is een ethische opdracht en niet slechts pragmatiek.
17xxx
18Rickert verdedigde de nieuwe methode van het Verstehenvoor de sociale wetenschappen. Deze methode legt de nadruk op de individuele betekenis van gebeurtenissen in tegenstelling tot de algemene benadering van de natuurwetenschappelijke methode. De individuele betekenis wordt begrepen vanuit een waardenperspectief. Scholten gaat in § 4 nader in op wetenschappen die expliciet vanuit een waardenperspectief werken en focust in § 3 op de naturalistische, d.w.z. empirische sociale en geesteswetenschappen die claimen zuiver beschrijvend te zijn.
19Scholten gebruikt het woord naturalisme in de blokken 29, 72, 74 en 80.Tegenwoordig wordt deze term voornamelijk gebruikt om te verwijzen naar een stroming in de literatuur en schilderkunst die aan het einde van de negentiende eeuw begon. In die periode verwees de term ook naar een materialistische stroming in de filosofie, waarbij alleen de methode van de natuurwetenschap als wetenschappelijk werd erkend. Tegenwoordig wordt deze laatste stroming het best aangeduid met de term empirisme. Gegevens uit het lemma naturalisme in Wikipedia.)
20Hier maakt Paul Scholten een tekstreferentie in de voetnoot: Hamaker, Busmann, and Molengraaff, Verspreide Geschriften., VI, blz. 78.
21Dat op het niveau van levensbeschouwingen een keuze noodzakelijk is, terwijl het onmogelijk is om – anders dan op zuiver persoonlijke wijze – vast te stellen welke keuze beter is, is cruciaal voor Scholten’s opvatting waarin subjectivisme niet tot relativisme wordt, maar tot eis om verantwoordelijkheid te nemen voor eigen keuzes. Hij doet dat in dit artikel door expliciet zijn keuze mee te delen.
22Paul Scholten zegt dit met een Latijns citaat : Non spectandum est quid Romae factum est quam quid fieri debeat (D.I.18,12). Hetzelfde citaat is ook te vinden in Stammler, Theorie Der Rechtswissenschaft (Origineel 1911)., hfst. I.
23Deze redenering is de neerslag van ervaring met de rechtspraktijk waarin altijd weer blijkt hoe makkelijk feiten ter discussie kunnen worden gesteld en hoe onmogelijk het dan is het gelijk van één van beide partijen objectief vast te stellen, zolang partijen zichzelf niet tegenspreken.
24Volgens Scholten is sociologie dus in zijn kern een politieke wetenschap.
25In een online gepubliceerd interview met Dooyeweerd blijkt hoe men in zijn jeugd het begrip democraat gebruikte om een persoonlijke stijl te typeren.
26Menzel, Naturrecht und Soziologie. Volgens Menzel komt Comte’s positieve fase van de mensheid overeen met Plato’s ideal State. Zie hierover ook Kelsen, The Natural-Law Doctrine before the Tribunal of Science; Kelsen.,footnote 88.
27Tua res agitur staat in het origineel.
28Zie ook Scholten, Algemeen Deel. (blok 32); Das Gesetz findet auf alle Rechtsfragen Anwendung für die es nach Wortlaut oder Auslegung eine Bestimmung enthält. Kann dem Gesetze keine Vorschrift entnommen werden, so soll der Richter nach Gewohnheitsrecht und, wo auch ein solches fehlt, nach der Regel entscheiden, die er als Gesetzgeber aufstellen würde. Er folgt dabei bewährter Lehre und Ueberlieferung.
29In zijn ‘17. Afscheidsrede’.uit 1946 geeft Scholten aan dat zijn inaugurele rede ‘64. De Waarde van Het Romeinse Recht’. uit 1907 geheel gebaseerd was op Stammler’s gedachtengoed en dat hij diens gedachtengoed toch ook dan nog niet geheel verwerpt. Uit de verdere verwijzingen naar Stammler in ‘6. Recht En Billijkheid’., ‘7. Recht En Moraal’. en ‘15. De Structuur Der Rechtswetenschap’. blijkt dat Stammler voor Scholten de belangrijkste representant van het ideële element in het recht is, maar ook dat Scholten diens rationalisering van dat ideële consistent afwijst. Voor Scholten betekent de erkenning van het belang van het ideële in het recht het besef van het noodzakelijk ontoereikende van het geldende recht en daarmee de veranderlijke aard ervan.
301915, Eerste Wereldoorlog.
31Volledige citaat in Augustinus, Aurelii Augustini Opera. 4,1., 72: „Noli foras ire, in te iScholtenum redi; in interiore homine habitat veritas. Begeer niet naar buiten te gaan, maar keer terug in jezelf. In het binnenste van de mens woont de waarheid (vert. lhc).
32Dat waarheid in het ethische verwijst naar een andere kenbron dan waarneming van de buitenwereld en denken, is een kernpunt van Scholten’s opvatting. Hij staat daarmee in een lange traditie die al aan te treffen is bij Aristoteles, die in zijn Metafysica verwijst naar “andere geestelijke activiteit” als grondslag voor ethiek. (M. 981b25). Dat die kenbron zuiver individueel is, niet gedeeld of overgedragen kan worden, vormt het krachtigste argument ooit voor de centrale positie van het individu in recht en ethiek.
33Scholten maakt hier een onderscheid dat overeen komt met het onderscheid dat Max Weber in 1919 zal maken tussen een Gesinnungsethik en een Erfolgsethik in Politik als Beruf. en dat in 1913 gemaakt werd door Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik.
34Scholten ontwikkelt het begrip “rechtsgevoel” als een sociologische categorie. Zie de grote gelijkenis met Durkheim’s mechanische solidariteit in hoofdstuk 2 van The Division of Labor in Society., uit 1893. Scholten verwijst niet naar Durkheim in zijn werk, maar wel naar Duguit in ‘General Method’. Block 57/58. Duguit was geïnspireerd door het werk van Durkheim, zijn collega aan de universiteit van Bordeaux.
35Joseph Caillaux (1863-1944) was leider van de Franse Radicale Partij en minister van Financiën, maar zijn progressieve opvattingen ten aanzien van het leger vervreemdden hem van de conservatieve partijen. Hij werd beschuldigd van corruptie, maar werd vrijgesproken door een parlementaire commissie. Henriette Caillaux (1874 -1943) was zijn tweede vrouw. Op 19-jarige leeftijd trouwde ze met Léo Claretie, een schrijver die twaalf jaar ouder was dan zij. Ze hadden twee kinderen. In 1907 begon Henriëtte een affaire met Caillaux terwijl hij en zij nog steeds getrouwd waren. Ze trouwden in 1911. Hun gezamenlijke vermogen was ongeveer 1,5 miljoen frank waard, waardoor ze tot de rijkste echtparen van Frankrijk behoorden. De redacteur van de krant Le Figaro, Gaston Calmette, had een brief van Caillaux in bezit gekregen waarin hij leek toe te geven dat hij de afwijzing van een belastingwet had georkestreerd terwijl hij in het openbaar deed alsof hij de goedkeuring ervan steunde. Henriette Caillaux was bang dat Calmette andere privébrieven zou publiceren die zouden aantonen dat Caillaux en zij een intieme relatie hadden gehad terwijl zij nog getrouwd waren met een ander. Een uitdaging tot een duel, zo vreesde ze, zou dan de enige manier zijn waarop haar man zijn reputatie kon verdedigen en dit zou het leven van haar en haar man vernietigen. Op 16 maart 1914 om 17.00 uur ging ze de kantoren van Le Figaro binnen, gekleed in een bontjas met haar handen in een bontmof, en vroeg Calmette te spreken. Toen haar werd verteld dat hij weg was, maar binnen een uur terug zou komen, ging ze zitten wachten. Calmette keerde om 18.00 uur terug met zijn vriend, de romanschrijver Paul Bourget en stemde ermee in om Madame Caillaux even te zien. Nadat ze naar Calmette’s kantoor was gebracht, wisselde Henriette Caillaux een paar woorden met hem, haalde toen een .32 Browning automatisch pistool tevoorschijn dat ze in de mof had verstopt en loste zes schoten. Calmette werd vier keer geraakt en raakte ernstig gewond. Henriette Caillaux deed geen poging om te ontsnappen en weigerde in een politiebusje naar het hoofdbureau van politie te worden vervoerd. Ze stond er op daarheen te worden gereden door haar chauffeur in haar eigen auto, die nog steeds buiten geparkeerd stond. De politie stemde hiermee in en ze werd formeel aangeklaagd bij het bereiken van het hoofdkwartier. Gaston Calmette stierf zes uur nadat hij was neergeschoten. Het proces van Henriette Caillaux domineerde het Franse openbare leven. Het bevatte een beëdigde, buitengerechtelijke mondelinge getuigenis van de president van de Republiek, iets wat bijna overal een ongehoorde gebeurtenis in een strafprocedure was. Veel van de deelnemers behoorden tot de machtigste leden van Franse samenleving. Henriëtte werd verdedigd door de prominente advocaat Fernand Labori die de jury ervan overtuigde dat haar misdaad, die ze niet ontkende, niet met voorbedachten rade was, maar dat haar oncontroleerbare vrouwelijke emoties resulteerden in een crime passionnel. In 1914 werd ze vrijgesproken. Informatie ontleend aan wikipedia, lemma Caillaux.
36Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog verklaarde de Zuid-Afrikaanse regering onder leiding van Louis Botha en andere voormalige Boerenstrijders tegen de Engelsen (wikipedia over de Second Boer War) zoals Jan Smuts, steun aan Groot-Brittannië en stemde ermee in om troepen te sturen om de Duitse kolonie Duits Zuidwest-Afrika (Namibië) over te nemen. In die tijd hadden drie tot vier jaar droogte de boerderijen in delen van Oranje Vrijstaat verwoest. De onderdrukking door de regering van de stakingen van 1913 en 1914 op de Witwatersrand vervreemdde Afrikaner-arbeiders. Dit creëerde een vruchtbare voedingsbodem voor rebellie. Veel Boeren waren tegen het vechten voor Groot-Brittannië, vooral tegen Duitsland, dat voor velen hun land van afkomst was en dat sympathie had betoond voor hun strijd in de tweede Boerenoorlog. Een aantal van hen nam deel aan een oScholtentand die bekend staat als de Maritz-oScholtentand. Deze werd snel onderdrukt en in 1916 ontsnapten de leidende Boerenrebellen ervan met lichte straffen (vooral vergeleken met het lot van de leidende Ierse rebellen van de PaasoScholtentand), d.w.z. met gevangenisstraffen van zes en zeven jaar en zware boetes. Twee jaar later werden ze vrijgelaten uit de gevangenis. Het enige doodvonnis was voor Jopie Fourie, een officier van de Active Citizens Force (ACF) bij de Union Defense Force, die zonder zijn aanstelling op te zeggen een bende rebellen leidde die 40% van de regeringsslachtoffers veroorzaakte. Zijn commando vuurde ook op Zuid-Afrikaanse veiligheidstroepen tijdens een korte wapenstilstand. Een Afrikaner-delegatie, waaronder de toekomstige premier D.F. Malan, heeft tevergeefs een verzoekschrift ingediend bij de minister van Defensie, generaal Smuts, om clementie te verlenen. Fourie werd op 20 december 1914 zonder blinddoek geëxecuteerd. Informatie ontleend aan wikipedia, lemma Jopie Fourie
37Scholten verwijst hier naar pagina 89 e.v. in Het christelijk leven., I. Op p. 89 geeft Saussaye een verwijzing naar Vinet, door wie een nieuwe toon zou zijn gebracht in theologie en christelijke vroomheid. Vinet ziet het geweten als de band die het centrum van onze persoonlijkheid met God verbindt. Vinet maakt de vergelijking dat het geweten is als de ambassadeur van God in ons binnenste. Saussaye bespreekt het verwijt van bodemloos subjectivisme op pagina 91 als iets dat uit de hoek komt van de “heren der objectieve waarheid”, die een strenge godsdienst van observatie aanhangen, strikt, streng en stipt, maar innerlijk onwaar. Hij zet tegenover deze heren naast Vinet ook Herrmann en Kierkegaard, als mensen die nooit beweren dat de mens waarheid vindt of in staat zou zijn innerlijke zedelijke strijd op te lossen. Zij beperken zich tot wat ze zelf als waarheid beleven.
38 Tijdens zijn leven heeft de vroeg overleden Novalis (Georg Philipp Friedrich Freiherr von Hardenberg (1772 – 1801) niet veel gepubliceerd: Hymnen an die Nacht, de fragmentenverzameling Blüthenstaubenkele her en der in almanakken en andere tijdschriften verschenen gedichten en de politieke fragmenten Blumen en Glauben und Liebe in de Jahrbücher der Preussischen Monarchie. De rest van zijn oeuvre, veelal onvoltooid, werd postuum gepubliceerd. De bekendste zijn het romanfragment Die Lehrlinge zu Sais, de redevoering Die Christenheit oder Europa, de Geistliche Lieder en Heinrich von Ofterdingen. Het merendeel van Novalis’ nagelaten werk (dat in zijn geheel uitgegeven is door Schulz in 1969: Novalis Werke.) bestaat naast brieven en dagboeken uit losse aantekeningen, gedachten, invallen, aanzetten tot artikels of fragmenten, uittreksels en commentaar, ideeën en ideetjes – een verbluffend veelzijdige, vaak zeer raadselachtige collectie die vele honderden bladzijden in beslag neemt. Schulz onderscheidt de geschriften in Lyrisch Werk, Episch werk, Heinrich von Ofterdingen en Theoretisch werk. Het door Scholten gegeven citaat komt uit het Theoretische werk, Fragmente und Studien 1799-1800, p. 561, no 186. Om een indruk te geven van het soort van tekst geef ik hieronder een bloemlezing uit de pagina’s 560 tot 561 (no 186-190), waarbij ik me niet aan een vertaling waag. Aangezien Scholten in 1917 in het artikel 3. Recht En Liefde’. net als Novalis uitgebreid ingaat op Fichte, neem ik aan dat Scholten in deze periode werkte vanuit een inspiratie door Novalis. Gegevens voor deze noot voor een belangrijk deel ontleend aan Heumaker’s nawoord bij de Nederlandse uitgave van Heinrich van Ofterdingen: De blauwe bloem.
182. Die Moral ist recht verstanden das eigentliche Lebenselement des Menschen. Sie ist innig eins mit der Gottesfurcht. Unser reiner sittlicher Wille ist Gottes Willen. Indem wir seinen Willen erfüllen, erheitern und erweitern wir unser eignes Dasein und es ist, als hätten wir nur unsrer selbst willen, aus innerer Natur so gehandelt. Die Sünde ist allerdings das eigentliche Übel in der Welt. Alles Ungemach kommt von ihr her. Wer die Sünde versteht, versteht die Tugend und das Christentum, sich selbst und die Welt. Ohne dies Verständnis kann man sich Christi Verdienst nicht zu eigen machen – man hat keinen Teil an dieser zweiten höhern Schöpfung. (…)
185. (…) Die Kunst, auf eine angenehme Art zu befremden, einen Gegenstand fremd zu machen und doch bekannt und anziehend, das ist die romantische Poetik. Es gibt einen speziellen Sinn für Poesie – eine poetische Stimmung in uns. Die Poesie ist durchaus personell und darum unbeschreiblich und indefinissabel. Wer es nicht unmittelbar weiß und fühlt was Poesie ist, dem läβt sich kein Begriff davon beibringen. Poesie ist Poesie. Von Rede (Sprach)kunst himmelweit verschieden.
186. In Fichtens Moral sind die richtigsten Ansichten der Moral. Die Moral sagt schlechthin nichts Bestimmtes – sie ist das Gewissen – eine bloβe Richterin ohne Gesetz. Sie gebietet unmittelbar, aber immer einzeln. Sie ist durchaus Entschlossenheit. Richtige Vorstellung vom Gewissen. Gesetze sind der Moral durchaus entgegen.
187. Der Sinn für Poesie hat viel mit dem Sinn für Mystizism gemein. Er ist der Sinn für das Eigentümliche, Personelle, Unbekannte, Geheimnisvolle, zu Offenbarende, das Notwendigzufällige. Er stellt das Undarstellbare dar. Er sieht das Unsichtbare, fühlt das Unfühlbare etc. (…). Der Dichter ordnet, vereinigt, wählt, erfindet – und es ist ihm selbst unbegreiflich, warum gerade so und nicht anders.
188. Das Gefühl der Gesundheit, des Wohlbefindens, der Zufriedenheit ist durchaus persönlich, zufällig und hängt nur indirekt von äuβern Umständen ab. Daher alles Suchen es nicht hervorbringt und vielleicht liegt hier der reale Grund aller mythologischen Personifikationen. (…)
190. Krankheiten besonders langwierige, sind Lehrjahre der Lebenskunst und der Gemütsbildung. Man muβ sie durch tägliche Bemerkungen zu benützen suchen. Ist denn nicht das Leben des gebildeten Menschen eine beständige Aufforderung zum Lernen? Der gebildete Mensch lebt durchaus für die Zukunft. Sein Leben ist Kampf; seine Erhaltung und sein Zweck Wissenschaft und Kunst. Je mehr man lernt nicht mehr in Augenblicken, sondem in Jahren u. so w. zu leben, desto edler wird man. Die hastige Unruh, das kleinliche Treiben des Geistes geht in groβe, ruhige, einfache und vielumfassende Tätigkeit über und die herrliche Geduld findet sich ein. Immer triumphierender wird Religion und Sittlichkeit diese Grundfesten unsers Daseins. Jede Bedrängnis der Natur ist eine Erinnerung höherer Heimat, einer höhern, verwandtern Natur.
39Het is van belang er hier aan te herinneren dat Scholten in het rechtsgevoel twee elementen onderscheidt, het morele en het juridische. Hier lijkt het rechtsgevoel te verwijzen naar dat juridische element op zichzelf beschouwd.
40Dit is waarschijnlijk een verwijzing naar Hijmans, De tweesprong der rechtswetenschap., 60.
41De begrippen technisch en wetenschappelijk verwijzen naar de in de volgende alinea geïntroduceerde sociologisch-functionele benadering.
42Die Wissenschaft ist notwendig wider das Leben”. De context van dat citaat is: “Het is echter zeker niet vastgesteld dat theoretisch gedrag het meest waardevolle gedrag is en dat wetenschap daarmee het hoogste cultuurgoed is of zelfs het hoogste goed in het algemeen. Misschien is het een terecht ‘bezwaar’ tegen de wetenschap dat het de mensen zo ver van het werkelijke, direct ervaarbare leven verwijdert. De aanhangers van sommige levensbeschouwingen staan ​​niet alleen vijandig tegenover de wetenschap, maar tegenover alle cultuur, omdat beide zo ver van het leven staan. Of ze daarin gelijk hebben, gaat ons in deze context niet aan, maar wetenschappelijk gezien kunnen ze nooit “gelijk” hebben. Hun bezwaar tegen de wetenschap kan niet wetenschappelijk zijn. Alle wetenschap is noodzakelijkerwijs iets dat tegen het naakte leven als onmiddellijk ervaarbare realiteit ingaat. Hij die waarheid zoekt, blijft niet staan bij het leven zoals het geleefd wordt, ook niet als hij intuïtieve levensmetafysica of een andere wetenschap beoefent.” (vert. lhc: Allerdings ist gewiß nicht ausgemacht, daß das theoretische Verhalten das wertvollste von allen und dementsprechend die Wissenschaft das höchste Kulturgut oder gar das höchste Gut überhaupt sei. Vielleicht ist es ein “Einwand” gegen die Wissenschaft, daß sie den Menschen so weit vom lebendigen und unmittelbar realen Leben entfernt. Die Anhänger mancher Lebensphilosophie sind nicht nur der Wissenschaft, sondern allerKultur wegen ihrer Lebensferne feindlich gesinnt. Aber ob sie recht haben, geht uns in diesem Zusammenhänge nichts an, denn wissenschaftlich könne sie nie “recht” haben. Wissenschaftlich kann ihr Einwand gegen die Wissenschaft nicht sein. Alle Wissenschaft ist notwendig etwas wider das bloße Leben in seiner unmittelbaren Realität. Wer nach Wahrheit sucht, bleibt nicht beim lebendigen Leben allein, gleichviel ob er intuitive Lebensmetaphysik oder eine andere Wissenschaft treibt.) Rickert, Die Philosophie des Lebens., 115. Scholten wijkt in dit artikel af van Rickert doordat hij diens kennisclaim van een Verstehende sociologie of geschiedenis verwerpt en er de nadruk op legt dat het persoonlijke bezinning is waardoor men zich bewust wordt van de hoogste doeleinden en de levenswaarden die daarmee hun nadere invulling verkrijgen. Mensen kunnen zich verwant voelen in visie, maar ook dan zullen er vaak onderlinge verschillen zijn. Mensen zullen ook vaak geheel verschillende keuzes maken, hetgeen tot fundamenteel verschillende levensbeschouwingen leidt. Er is volgens Scholten niet een historisch proces van vooruitgang van kennis mogelijk waarmee automatisch ook meer sociale eenheid ontstaat, omdat mensen blijvend zullen verschillen in hun doeleinden en waarderingen. Het is nodig om in concrete kwesties eenheid in de maatschappij te brengen door over de eigen opvattingen heen te reiken en compromissen aan te gaan. Eenheid zoeken is een ethische opdracht voor Scholten, die niet inwisselbaar is met een geloof in rationele vooruitgang. Inzicht in de gebrokenheid van de wereld en de beperkte mogelijkheden van de mensen maakt het mogelijk dat mensen elkaar in concrete oplossingen vinden.
43In een voetnoot verwijst Scholten naar Radbruch, Grundzüge der Rechtsphilosophie, von Gustav Radbruch, …
44Scholten doelt hier op de principiële tegenstelling tussen een Gesinnungsethische oScholtentelling en een Erfolgsethische oScholtentelling, zie eindnoot 24.
45Scholten lijkt hier te verwijzen naar de orthodoxe afscheiding van de Nederlands Hervormde Kerk van 1834. Scholten behoort tot de groep van Ethische Theologen, die zowel orthodoxe als liberale opvattingen in de Nederlands Hervormde Kerk bestreed. Over ethische theologie in Nederland zie Groenenboom, ‘Bottomless Subjectivism’.
46In de oorspronkelijke tekst van Scholten: “reëele gegevens die uit den aard der zaak voor ieder hetzelfde zijn”. Dit duidt op feiten die op dat moment in de samenleving niet ter discussie staan en dus “evident waar” genoemd kunnen worden. De modererende werking van realiteitszin als kern van het onderscheid tussen theorie en praktijk lijkt mij de kern van Scholtens bijdrage aan de rechtspraktijk.
47Scholten hanteert het begrip feit zoals het een rol speelt in gerechtelijke procedures, dat wil zeggen gerelateerd aan specifieke praktische problemen: datgene waarvan partijen of de rechter daadwerkelijk uitgaan.
48Scholten geeft hier de referentie Huber, ‘Über Die Realien Der Gesetzgebung’.I, 39.
49Scholten merkt in de voetnoot op: Deze opvatting heeft, zoals Huber terecht opmerkt, niets te maken met de opvatting dat de verhouding tussen realiteit en recht er een is van oorzaak en gevolg.
50Vanaf 1888 tot 1956 was het aantal zetels van de Tweede Kamer 100 en van de Eerste Kamer 50.
51Scholten lijkt hier te verwijzen naar de Verlichte periode in Nederland van de Bataafse Republiek (1795 tot 1805). In 1806 werden de Noordelijke Nederlanden omgevormd tot het Koninkrijk Holland, een satellietstaat van Frankrijk met de broer van Napoleon als koning. De Noordelijke Nederlanden hadden toen formeel nog het recht om hun eigen wetgeving te bepalen, wat resulteerde in een Nederlandse Code Civil die slechts gelding van van 1809 tot 1810, toen de Noordelijke Nederlanden volledig door Frankrijk werden geannexeerd. Gegevens ontleend aan Lokin, ‘Die Rezeption Des Code Civil in Den Nördlichen Niederlanden’. In het derde hoofdstuk van Scholtens beroemde Algemeen Deel. (waarvan alleen het eerste hoofdstuk in het Engels is vertaald) wordt de geschiedenis van het Burgerlijk Wetboek behandeld. Daarin (blok 632) besteedt Scholten weinig aandacht aan de verlichte ideeën van de periode 1795 tot 1805. Meer over deze ideeën is te vinden in Jourdan, ‘Politieke En Culturele Transfers in Een Tijd van Revolutie’.
52Scholten geeft in de voetnoot aan dat voor Nederland in dit verband vooral aan Mr. Van Vlugt gedacht moet worden. Zie voor diens geschriften Mr. W. van der Vlugt’s Belangrijkste geschriften.
53Scholten verwijst in de voetnoot naar het verdienstelijke proefschrift van A.C. Leendertz uit 1911, ‘De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer’. En de kritiek daarop van B.C. de Savornin Lohman, De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer, door A.C. Leendertz.
54Het hier gemaakte onderscheid tussen persoonlijk beleven en volksleven is van belang voor het onderscheid tussen Scholten’s juridische en ethische geschriften (geweten) en zijn politieke geschriften (levensbeschouwing). Scholten’s politieke Geschriften zijn te vinden in Deel 2 van de Verzamelde Geschriften.
55Scholten lijkt hier te verwijzen naar wat hij over Huber schreef in blok 61.
56In het Algemeen Deel maakt Scholten een duidelijk onderscheid tussen rechtsvorming via wetgeving en rechtsvinding via rechtspraak, tussen het nieuwe van algemene regels en het nieuwe van beslissingen. zie blok 51.
57Scholten spreekt in blok 69 van “een volk en zijn overtuigingen”, in blok 70 van de “rechtsovertuigingen van de menigte”, ook van “heersende meningen”. Uit wat volgt blijkt dat ook indien recht strijdig is met overtuigingen van een kleine minderheid het rechtskarakter van het recht problematisch wordt. Daarom is in de bewerking gekozen voor het neutrale ‘bestaande rechtsovertuigingen/opvattingen of meningen’.
58Het is niet gelukt uit te vinden waar dit staat in Stammler’s werk.
59Zie over de moeilijkheid om het begrip rechtsbewustzijnvan Scholten te omschrijven en af te bakenen van de begrippen rechtsgevoelen geweten de analyse in Borst, ‘Three Intuitive Concepts in Scholten’s Oeuvre’. Aan deze mooie analyse kan het volgende worden toegevoegd. Terwijl de termen rechtsgevoelen geweten gemakkelijk in het Engels te vertalen zijn, is dit onbevredigend met betrekking tot rechtsbewustzijnomdat de Engelse vertaling ervan door consciousness/awarenessde connotaties gevoel, zelfreflectieen kennisheeft en in verschillende contexten de interpretaties dus kunnen schuiven tussen empirisch, moreel en rationeel. Daarom is besloten het begrip onvertaald te laten en te behandelen als een sensibiliserend begrip dat de kern van Scholtens theorie aangeeft. Scholtens concept rechtsbewustzijnis van centraal belang om Scholtens “recht dat verder strekt dan het gecodificeerde recht” te begrijpen (blok 3). De vraag is: hoe kennen we die regels, hoe worden we ons ervan bewust? Volgens Scholten hebben we niet alleen een geweten en onderscheiden we goed van kwaad en ontwikkelen we niet alleen een rechtsgevoel over wat goed en noodzakelijk is voor de samenleving en beschermd zou moeten worden door de autoriteiten, maar weten we ook wat het betekent om deel uit te maken van een morele gemeenschap en om elkaar te beschermen in het grote goed dat iedereen in overeenstemming met zijn eigen morele standaarden kan leven. Het gaat Scholten er om hoe we moeten omgaan met het feit dat het geweten in een collectief niet zo spreekt als in het innerlijk van een persoon (blok 66), maar zich uit in veel conflicten. De bedoeling van recht is om die conflicten zoveel mogelijk te overbruggen. Rechtsbewustzijnverwijst naar de gerichtheid op het zoeken van deze bruggen en op de ervaring die men bij die zoektocht opdoet. Met deze visie staat Scholten lijnrecht tegenover Krabbe, die ervan uitgaat dat er zoiets bestaat als een collectief geweten. Scholten kan het met Krabbe eens zijn dat bij het zoeken naar recht soms de mening van de meerderheid gevolgd moet worden. Recht kan niet bestaan zonder het gebruik van macht. Maar het mag volgens Scholten duidelijk zijn dat dergelijke formele rechtsregels niet door de minderheid als materieel recht kunnen worden geaccepteerd (blok 48 en 77) en dat dit de legitimiteit van dat recht verzwakt. Vooral in de discussie over de visie van Krabbe op rechtsbewustzijnleidt de Engelse vertaling van het begrip rechtsbewustzijntot veel verwarring. Achteraf gezien is duidelijk dat de in hoofdstuk 27 van ‘General Method’. gebruikte vertaling van rechtsbewustzijndoor conscience of lawgeen recht doet aan Scholten’s gebruik van dit begrip, ook niet als die vertaling wordt aangevuld tot collective conscience of law. Ook collective sense of justice/lawzou niet hebben voldaan. De versies aangevuld met collectivezouden verwijzen naar een visie zoals die van Krabbe, de versies zonder deze aanvulling, conscience of law/justiceof sense of law/justicezouden puur moreel zijn en niet meer verwijzen naar de ervaring die geput wordt uit het zoeken naar het niet gecodificeerde recht in de samenleving.
60Scholten verwijst hier ongetwijfeld naar Krabbe, Die lehre der rechtssouveränität. Zie verder Scholten, ‘19. Krabbe’s Staatsidee’.
61Het is interessant om Scholten’s opvatting op dit punt te vergelijken met de Grundnorm van Kelsen en de rule of recognition van Hart. Kelsen en Hart gaan stilzwijgend uit van de nationale eenheid van recht. Scholten legt de nadruk op het verschil van fundamentele opvatting dat in de rechtsvorming continu aan de orde is en overbrugd moet worden. Politiek leiderschap is daarom een ethische opdracht naar de eigen achterban toe en naar andere groepen.
62Scholten spreekt over ware vrijzinnigheid, waarbij de vraag rijst wat onware vrijzinnigheid is in de ogen van Scholten. Het lemma “vrijzinnig protestantisme” in Wikipedia bevat een beschrijving van vrijzinnig tegenover orthodox en bevat geen indicatie voor het onderscheid tussen twee vormen van vrijzinnigheid. Wel bevat deze Nederlandse versie een verwijzing naar het lemma “liberal Christianity” van de Engelse versie van Wikipedia: Liberal Christianity, also known as liberal theology, is a movement that interprets and reforms Christian teaching by taking into consideration modern knowledge, science and ethics. It emphasizes the importance of reason and experience over doctrinal authority. De laatste zin laat zien dat deze opvatting aan rede en waarneming een criterium ontleent om het doctrinaire standpunt te ondergraven. Uit het artikel Recht en Levensbeschouwingblijkt dat Scholten een dergelijk positivistisch standpunt verwerpt. Uit blok 59 van dit artikel blijkt dat Scholten een dergelijk positivistische houding verwijt aan de orthodoxie van schrift en kerk. Op basis van de context waarin de woorden ‘ware vrijzinnigheid’ gebruikt worden kan de conclusie getrokken worden dat er ook bij de vrijzinnige richting volgens Scholten een onderscheid gemaakt kan worden tussen een positivistische onware benadering en een niet-positivistische ware benadering. In de onware vrijzinnigheid worden dan in zijn visie de opvattingen van andersdenkenden geframed als in strijd met rede en waarneming en wordt aldus verhinderd dat die opvattingen in hun eigen niet-positivistische termen tot hun recht kunnen komen.
63Lessing’s Nathan de Wijze beantwoordt de vraag van de sultan Welke godsdienst is de beste: het jodendom, het christendom of de islam?” met een verhaal: Er was eens een koning die een ring bezat met een wonderlijke kracht. De ring maakt de drager ervan tot een goed en wijs mens, geliefd bij God en bij mensen. Hij heeft drie zonen die hem alle drie even lief zijn. Aan wie moet hij de ring toevertrouwen? Hij laat door een goudsmid twee ringen bijmaken en geeft zijn zonen ieder een schijnbaar identieke ring. Na hun vaders dood willen de broers toch weten wie de echte ring heeft. Ze gaan naar de rechter. De rechter zei dat niemand wist welke de echte ring was en gaf hen de opdracht ieder te leven alsof hun ring de echte was. De sultan zegt: “Dus, als ik het goed begrijp moeten joden, christenen en moslims zelf bewijzen dat hun godsdienst de ware is door daden van goedheid en vrede?” “Precies”, zegt Nathan. Zie Lessing, Nathan de wijze.
64De schoolstrijd ging over de vraag of de openbare school neutraal moest zijn of ingericht kon worden naar gezindte. De door Scholten als “rechts” aangeduide partijen (aanvankelijk onder leiding van Groen van Prinsterer) waren voorstander van de inrichting van de openbare school naar gezindte. Het is belangrijk om hierbij aan te tekenen dat een belangrijk deel van het orthodoxe protestantse kamp voorstander was van de neutrale openbare school, zodat dit door hun samenwerking met de liberalen de wettelijke basis werd in Nederland. De wet bood wel de mogelijkheid om bijzondere scholen op te richten met private financiering. Naarmate de inrichtingseisen van scholen ingrijpender werden, werd de private financiering steeds meer tot een probleem en dit wakkerde de schoolstrijd opnieuw aan. Er werd een protestantse politieke partij (de eerste partij in Nederland) opgericht onder leiding van Abraham Kuyper. Een compromis werd ontwikkeld vanuit liberale hoek bij het zoeken naar de benodigde tweederde ondersteuning van een Grondwetswijziging in 1887 voor een uitbreiding van het kiesrecht. Het compromis bestond uit een nieuwe uitleg van de onderwijswet van 1878 voor wat betreft de regeling van de bekostiging van het openbaar onderwijs door de overheid: het feit dat in de wet de bekostiging alleen voor het openbaar onderwijs was geregeld, betekende niet dat bijzondere scholen geen bijdrage zouden kunnen ontvangen. Eerder was dit door de liberalen die ruim in de meerderheid waren anders uitgelegd. Doordat de eerste verkiezingen na deze Grondwetswijziging tot een ruime meerderheid van katholieken en protestanten leidde kon in 1889 in de lager-onderwijswet de rechtsgelijkheid van openbare en bijzondere scholen tot stand gebracht worden. Dit betekende nog niet een gelijke behandeling. Deze kwam in 1917 tot stand in dezelfde Grondwet die ook het algemeen kiesrecht tot stand bracht. Gegevens ontleend aan Boekholt and Booy, Geschiedenis van de school in Nederland. Scholten heeft, als aanhanger van het idee van de neutrale openbare school, zijn ideaal proberen te realiseren als mede-oprichter van het Amsterdams Lyceum dat weliswaar een bijzondere school was maar voor alle gezindten open stond.
65Cicero and Miller, Cicero De Officiis, with an English Translation.,1. 10. 33.;Stammler, Theorie Der Rechtswissenschaft (Origineel 1911)., hoofdstuk 1, 3.
66Scholten verwijst hier kennelijk naar de filosofie van Jeremy Bentham.
67Het kabinet Pierson (1897-1901) geldt als het kabinet van het begin van de sociale rechtvaardigheid: Waterstaatswet 1900, Leerplichtwet 1900, Woningwet 1900, Gezondheidswet 1901, Ongevallenwet 1901, Kinderwetten 1901, Militiewet 1901. Gegevens ontleend aan parlement.com over kabinet Pierson 1897 tot 1901.
68Nieuwe religiositeit lijkt aan te sluiten bij Novalis’aspiraties. Zie eindnoot 29. Met wat in no 182 staat over de zonde stelt Novalis de discussie daarover, die veelal zoveel mogelijk uit de weg gegaan wordt, omdat het zo’n twistappel is, centraal. Daarmee lijkt tevens de nauwe samenhang met het probleem van rechtsvinding aangestipt.

83

Endnotes

1Scholten here refers to 19th century legal positivism that arises in conjunction with the Civil Code that was introduced in the Netherlands in 1838 as a corollary to the process of unification and centralization resulting from the French Revolution, the Napoleonic occupation of the Netherlands (1795) and the new order in Europe after the Vienna Congress of 1814.
2Legislation was a new phenomenon in the new unitary state of the Netherlands. The General Provisions Act (Wet Algemene Bepalingen) was the law which regulated the new phenomenon “legislation”. The act was accepted in 1829, but only came into effect in 1838, the same year in which the Civil Code came into effect. In 1830 the separation between Belgium and the Netherlands was accepted by the great powers in Europe. The separation was not acknowledged by the Dutch King Willem I until 1839.
3Art 13 Wet Algemene Bepalingen (1838), still in force.
4This is an issue to theorize about, not a practical one. In practice, legislation has never worked that way. This is Scholten’s point. In 1948 (two years after Scholten’s death) there was such an enormous overload of case law in derogation from/addition to the codified law that it was decided to draft a new civil code.
5Scholten does not refer here to natural law, nor to the living law of sociology, but to legal rules, which are a necessary part of the enforcement of codified law, see block 5.
6Bülow and Braun, Gesetz und Richteramt (1885); Ueber das Verhältnis der Rechtsprechung zum Gesetzesrecht (1906).
7Les juges de la nation ne sont que la bouche qui prononce la parole de la loi, des êtres inanimés qui n”en peuvent modérer ni la force ni la rigueur. Montesquieu, De l’esprit des lois. See for a critical remark about this citation the appendix to General Method, annotation no 9.
8The article is written during World War I, in which the Netherlands could stay neutral. Corjo Jansen describes how the topicality of force majeureled to the foundation of the Association for Philosophy of Law in 1918. “In the late autumn of 1918, the end of the First World War the Netherlands had escaped the devastation of the battlefield. Yet the consequences of the war were disastrous for the Dutch population, Dutch industry, Dutch trade and the Dutch money and banking system. E.M. Meijers (1880-1954) and P. Scholten (1875-1946) already wrote on 22 August 1914 in an article in the WPNR that the law seemed to have lost all authority. “With the magic words force majeureone thinks that one is freed from all his obligations.” They even spoke of the reigning anarchy. Parties unilaterally terminated supply contracts without any justification. Banks refused credit promises, stating that time and circumstances did not permit fulfilment. Injustice supplanted the law and this phenomenon occurred in all aspects of life (trans. lhc).” Jansen, ‘Het 100-jarige bestaan van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts’.
9Art. 307 Dutch Penal Code; this is about mistakes, like a nurse causing the death of a patient by administering the wrong medicine.
10Speaking of a law behind the law introduces a metaphysical/supra naturalistic perspective into Scholten’s work and not a sociological perspective.
11In 1915, the formulations have since been adapted.
12For a brief explanation of the constitutional discussion on private schools, see the biography of the paul scholten on the website
13The article Law and the Philosophy of Lawwas first published in 1915. In 1917 Parliament accepted the financing of denominational education on an equal foot with public education, Article 23 of the Constitution. In this same year, universal male suffrage was accepted. In 1919 universal female suffrage was accepted.
14In 1956 the legal incapacity of women was abolished.
15The expression living lawrefers to the sociological theory of Eugen Ehrlich. In the unfinished work 1. Kenmerken van Recht’., published posthumously , Scholten refers expressly to Ehrlich. In this first work and also in General MethodScholten uses the term law of realitywith a reference to Hijmans (blocks 468/9).
16This sentence is the prelude to chapter 3, in which Scholten gives his view on sociological research. Scholten has a great interest in social science. However, he rejects the idea of a sociology of law with an increasing body of purely factual knowledge about the social practice of law. According to Scholten, sociology is based on various worldviews that influence the researcher’s view. Unity between philosophies of life arises through compromises for specific concrete situations, not on a general level through empirical research or through a historical process. The search for compromises is an ethical task and not just a pragmatic one.
17
18Rickert defended Verstehen as a new method for the social sciences. This method emphasizes the individual meaning of events as opposed to the general approach of the scientific method. The individual meaning is understood from a values perspective. In chapter 4 Scholten takes a closer look at sciences that work explicitly from a value perspective and in chapter 3 he focuses on the naturalistic, i.e., empirical social sciences and humanities that claim to be purely descriptive.
19Scholten uses the word naturalism in blocks 29, 72, 74 and 80. Today this term is primarily used to refer to a movement in literature and painting beginning at the end of the nineteenth century. In that period it also referred to a materialist movement in philosophy, acknowledging only the method of natural science as scientific. Today the latter is best indicated by the term empiricism. Data from the lemma naturalism in Wikipedia.
20Reference made by Paul Scholten to Hamaker, Busmann, and Molengraaff, Verspreide Geschriften.Verspreide Geschriften VI, blz. 78.
21At the level of worldviews, a choice is necessary, while it is impossible to determine – other than in a purely personal way – which choice is better. This statement is crucial for Scholten’s view in which subjectivism does not become relativism, but a requirement to take responsibility for one’s choices. He does so in this article by explicitly stating his choice.
22Scholten uses a Latin quote: Non spectandum est quid Romae factum est quam quid fieri debeat (D.I.18,12). The same quote can also be found in Stammler, Theorie Der Rechtswissenschaft (Origineel 1911), chap. I.
23The reasoning here is the result of experience with legal practice, which shows again and again how easy it is to question facts and how impossible it is then to establish objectively the truth value of the views of the two parties, as long as it doesn”t concern logical inconsistencies.
24In Scholten’s conception sociology is thus at its core a political science.
25An interview with Dooyeweerd, published online, shows how people used the term democrat in his youth to characterize a personal style.
26Menzel, Naturrecht und Soziologie. According to Menzel, Comte’s positive stage of mankind corresponds to Plato’s ideal state. See on this also Kelsen, The Natural-Law Doctrine before the Tribunal of Science., footnote 88.
27Tua res agitur in the original text.
28See also ‘General Method’.(block 32); Das Gesetz findet auf alle Rechtsfragen Anwendung für die es nach Wortlaut oder Auslegung eine Bestimmung enthält. Kann dem Gesetze keine Vorschrift entnommen werden, so soll der Richter nach Gewohnheitsrecht und, wo auch ein solches fehlt, nach der Regel entscheiden, die er als Gesetzgeber aufstellen würde. Er folgt dabei bewährter Lehre und Ueberlieferung
29In his farewell speech from 1946 (‘17. Afscheidsrede’.), Scholten indicated that his inaugural speech from 1907 (‘64. De Waarde van Het Romeinse Recht’.(The Value of Roman Law) was based entirely on Stammler’s ideas and that he still does not completely reject his ideas. Further references to Stammler in ‘6. Recht En Billijkheid’.(Law And Fairness”) and ‘7. Recht En Moraal’.(Law And Morality) ‘15. De Structuur Der Rechtswetenschap’.(The Structure Of Legal Science) show that for Scholten Stammler is the most important representative of the ideal element in law, but also that Scholten consistently rejects his rationalization of the ideal. For Scholten, the recognition of the importance of the ideal element in law means the awareness of the necessary inadequacy of the applicable law and thus its changeable nature.
30Paul Scholten refers to the World War I here.
31Augustinus, Aurelii Augustini Opera. 4,1.Full quotation Noli foras ire, in te ipsum redi; in interiore homine habitat veritas. (do not desire to go out, but return within yourself. Truth dwells within man (trans. Lhc))
32That truth in the ethical refers to a source of knowledge other than perception of the outside world and thinking is a key point of Scholten’s view. He thus stands in a long tradition that can be traced back to Aristotle, who in his Metaphysics refers to “other mental activities” as the basis for ethics. (M. 981b25). That this source of knowledge is purely individual, cannot be shared or transferred, is the most powerful argument ever for the central position of the individual in law and ethics.
33Scholten makes a distinction here that corresponds to the distinction that Weber will make in 1919 in Politik als Beruf. between a Gesinnungsethik and an Erfolgsethik. and which was made in 1913 by Scheler, Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik.
34 Scholten develops the concept ‘sense of justice” as a political category. See the great resemblance to Durkheim’s mechanical solidarity in chapter 2 of The Division of Labor in Society., from 1893. Scholten does not refer to Durkheim in his work, but to Duguit in “Huppes-Cluysenaer et al., ‘General Method’. block 57/58. Duguit was inspired by the work of Durkheim, his collegue at the University of Bordeaux.
35Joseph Caillaux (1863-1944) was leader of the French Radical Party and Minister of Finance, but his progressive views in opposition to the military alienated him from conservative elements. He was accused of corruption but was cleared by a parliamentary commission. Henriette Caillaux (1874 –1943) was his second wife. At the age of 19, she married Léo Claretie, a writer twelve years her senior. They had two children. In 1907 Henriette and Joseph began an affair while both he and she were still married. They married in 1911. Their joint assets were worth around 1.5 million francs, placing them among France’s wealthiest couples. The editor of the newspaper had obtained a letter belonging to Joseph Caillaux in which he appeared to admit having orchestrated the rejection of a tax bill while publicly pretending to support its passage. Henriette Caillaux believed that Calmette (the journalist) would publish other private letters that would demonstrate that Caillaux and she had had an intimate relationship while they were still married. She felt the only way for her husband to defend his reputation would be to challenge Calmette to a duel, which would destroy her and her husband’s life. At 5pm on 16 March 1914, she entered the offices of Le Figaro, wearing a fur coat with her hands in a fur muff, and asked to see Calmette. When told he was away but would return within an hour, she sat to wait. Calmette returned at 6pm with his friend, the novelist Paul Bourget and agreed to briefly see Madame Caillaux. After being shown into Calmette’s office, Henriette Caillaux exchanged a few words with him, then pulled out a.32Browning automatic pistol she had been concealing within the muff and fired six shots. Calmette was hit four times and was critically wounded. Henriette Caillaux made no attempt to escape and refused to be transported to the police headquarters in a police van, insisting on being driven there by her chauffeur in her own car, which was still parked outside. The police agreed to this and she was formally charged upon reaching the headquarters. Gaston Calmette died six hours after being shot. Henriette Caillaux’s trial dominated French public life. It featured a sworn, out-of-court oral testimony from the president of the Republic, an unheard-of occurrence at a criminal proceeding almost anywhere, along with the fact that many of the participants were among the most powerful members of French society. She was defended by the prominent attorney Fernand Labori who persuaded the jury that her crime, which she did not deny, was not a premeditated act but that her uncontrollable female emotions resulted in a crime of passion. She was acquitted in 1914. Information from wikipedia, lemma Caillaux.
36Josef Johannes Fourie (1879-1914), usually known as Jopie Fourie was executed by firing squad during the Rebellion of 1914–1915 against General Louis Botha, the then Prime Minister of South Africa. At the start of the First World War the South African government led by Louis Botha and other former Boer fighters against the English (https://en.wikipedia.org/wiki/Second_Boer_War) such as Jan Smuts, declared support for Britain and agreed to send troops to take over the German colony of German South-West Africa (Namibia). At that time three to four years of drought had devastated farms in parts of the Orange Free State. The government suppression of the 1913 and 1914 strikes on the Witwatersrand had alienated Afrikaner workers. This created a fertile ground for rebellion. Many Boers were opposed to fighting for Britain, especially against Germany, which was for many their ancestry and had been sympathetic to their struggle in the second Boer War. A number of them took part in a revolt known as the Maritz Rebellion. This was quickly suppressed, and in 1916 the leading Boer rebels in this rebellion escaped lightly (especially compared with the fate of leading Irish rebels of the Easter Rising), with terms of imprisonment of six and seven years and heavy fines. Two years later, they were released from prison. The only death sentence had been for Jopie Fourie, an Active Citizens Force (ACF) officer in the Union Defence Force, who without resigning his commission, led a band of rebels that inflicted 40% of the government’s casualties. His commando also fired on South African security forces during a brief truce. An Afrikaner delegation that included future prime minister D. F. Malan unsuccessfully petitioned Minister of Defence, Gen. Smuts, to extend leniency. Fourie was executed without a blindfold on 20 December 1914.Data from wikipedia, lemma Jopie Fourie.
37Scholten here refers to page 89 ffof Chantepie de la Saussaye and Rossingh, Het christelijk leven.I. On p. 89 Saussaye gives a reference to Vinet, by whom a new tone had been set in theology and Christian piety. Vinet sees conscience as the bond that connects the center of our personality to God. Vinet makes the comparison that conscience is like the ambassador of God within us. On page 91 Saussaye discusses the reproach of bottomless subjectivism as coming from the lords of objective truthwho adhere to a strict religion of observation, which he characterizes as strict, stern, and punctual, but inwardly false. In addition to Vinet, de la Saussaye also puts Herrmann and Kierkegaard against these “lords” and characterizes the three theologians as people who never claim that a man can find truth or can resolve the moral struggle he finds inside. The three limit themselves to what they experience as truth.
38During his life, the early deceased Novalis (Georg Philipp Friedrich Freiherr von Hardenberg (1772 – 1801) did not publish much: Hymnen an die Nacht, the fragment collection Blüthenstaub, some poems that appeared here and there in almanacs and other magazines and the political fragments Blumen andGlauben und Liebein the Jahrbücher der Preussischen Monarchie.The rest of his oeuvre, mostly unfinished, was published posthumously, the most famous being the fragment of the novel Die Lehrlinge zu Sais, the oration Die Christenheit oder Europa, theGeistliche Liederand Heinrich von Ofterdingen. Novalis’s bequeathed work (published in its entirety by Schulz in 1969: Novalis Werke..) consists of letters and diaries, apart from individual notes, thoughts, suggestions for essays or fragments, excerpts and comments and ideas – an astonishingly versatile, often very enigmatic collection that takes up many hundreds of pages. Schulz distinguishes the writings into Lyric Work, Epic Work, Heinrich von Ofterdingen, and Theoretical Work. The quote given by Scholten comes from the Theoretical Work, Fragmente und Studien 1799-1800, p. 561. To give an impression of the type of text, I give below an anthology from Novalis Werke,pages 560 to 561 (no 182-190), in which I do not venture a translation. Since in 1917 Scholten, like Novalis, deals extensively with Fichte in the article‘3. Recht En Liefde’., I assume that Scholten worked in this period from an inspiration by Novalis. Data mainly taken from Heumaker’s afterword in Novalis, Hengel, and Heumakers, De blauwe bloem.
182. Die Moral ist recht verstanden das eigentliche Lebenselement des Menschen. Sie ist innig eins mit der Gottesfurcht. Unser reiner sittlicher Wille ist Gottes Willen. Indem wir seinen Willen erfüllen, erheitern und erweitern wir unser eignes Dasein und es ist, als hätten wir nur unsrer selbst willen, aus innerer Natur so gehandelt. Die Sünde ist allerdings das eigentliche Übel in der Welt. Alles Ungemach kommt von ihr her. Wer die Sünde versteht, versteht die Tugend und das Christentum, sich selbst und die Welt. Ohne dies Verständnis kann man sich Christi Verdienst nicht zu eigen machen – man hat keinen Teil an dieser zweiten höhern Schöpfung. (…)
185. (…) Die Kunst, auf eine angenehme Art zu befremden, einen Gegenstand fremd zu machen und doch bekannt und anziehend, das ist die romantische Poetik. Es gibt einen speziellen Sinn für Poesie – eine poetische Stimmung in uns. Die Poesie ist durchaus personell und darum unbeschreiblich und indefinissabel. Wer es nicht unmittelbar weiß und fühlt was Poesie ist, dem läβt sich kein Begriff davon beibringen. Poesie ist Poesie. Von Rede (Sprach)kunst himmelweit verschieden.
186. In Fichtens Moral sind die richtigsten Ansichten der Moral. Die Moral sagt schlechthin nichts Bestimmtes – sie ist das Gewissen – eine bloβe Richterin ohne Gesetz. Sie gebietet unmittelbar, aber immer einzeln. Sie ist durchaus Entschlossenheit. Richtige Vorstellung vom Gewissen. Gesetze sind der Moral durchaus entgegen.
187. Der Sinn für Poesie hat viel mit dem Sinn für Mystizism gemein. Er ist der Sinn für das Eigentümliche, Personelle, Unbekannte, Geheimnisvolle, zu Offenbarende, das Notwendigzufällige. Er stellt das Undarstellbare dar. Er sieht das Unsichtbare, fühlt das Unfühlbare etc. (…). Der Dichter ordnet, vereinigt, wählt, erfindet – und es ist ihm selbst unbegreiflich, warum gerade so und nicht anders.
188. Das Gefühl der Gesundheit, des Wohlbefindens, der Zufriedenheit ist durchaus persönlich, zufällig und hängt nur indirekt von äuβern Umständen ab. Daher alles Suchen es nicht hervorbringt und vielleicht liegt hier der reale Grund aller mythologischen Personifikationen. (…)
190. Krankheiten besonders langwierige, sind Lehrjahre der Lebenskunst und der Gemütsbildung. Man muβ sie durch tägliche Bemerkungen zu benützen suchen. Ist denn nicht das Leben des gebildeten Menschen eine beständige Aufforderung zum Lernen? Der gebildete Mensch lebt durchaus für die Zukunft. Sein Leben ist Kampf; seine Erhaltung und sein Zweck Wissenschaft und Kunst. Je mehr man lernt nicht mehr in Augenblicken, sondem in Jahren u. so w. zu leben, desto edler wird man. Die hastige Unruh, das kleinliche Treiben des Geistes geht in groβe, ruhige, einfache und vielumfassende Tätigkeit über und die herrliche Geduld findet sich ein. Immer triumphierender wird Religion und Sittlichkeit diese Grundfesten unsers Daseins. Jede Bedrängnis der Natur ist eine Erinnerung höherer Heimat, einer höhern, verwandtern Natur.
39It is important to recall here that Scholten distinguishes two elements in the sense of justice, the moral and the legal. Here the sense of justice seems to refer to that legal element considered in itself.
40This is probably a reference to Hijmans, De tweesprong der rechtswetenschap., 60.
41The terms technical and scientific refer to the sociological-functional approach introduced in the next paragraph.
42Die Wissenschaft ist notwendig wider das Leben”. The context of that quote is: “However, it is certainly not certain that theoretical behavior is the most valuable of all and that science is accordingly the highest cultural asset or even the highest asset in general. Perhaps it is an “objection” to science that it removes man so far from living and immediately real life. The adherents of philosophy of life are hostile not only to science but to allculture because of their remoteness from life. Whether they are right is not our concern in this context; scientifically, however, they can never be “right”. Their objection to science cannot be scientific. All science is necessarily something contrary to the bare life in its immediate reality. Whoever seeks truth does not restrict itself to living life, regardless of whether he pursues intuitive metaphysics of life or some other science.”(trans. lhc: Allerdings ist gewiß nicht ausgemacht, daß das theoretische Verhalten das wertvollste von allen und dementsprechend die Wissenschaft das höchste Kulturgut oder gar das höchste Gut überhaupt sei. Vielleicht ist es ein “Einwand” gegen die Wissenschaft, daß sie den Menschen so weit vom lebendigen und unmittelbar realen Leben entfernt. Die Anhänger mancher Lebensphilosophie sind nicht nur der Wissenschaft, sondern aller Kultur wegen ihrer Lebensferne feindlich gesinnt. Aber ob sie recht haben, geht uns in diesem Zusammenhange nichts an, denn wissenschaftlich können sie nie “recht” haben. Wissenschaftlich kann ihr Einwand gegen die Wissenschaft nicht sein. Alle Wissenschaft ist notwendig etwas wider das bloße Leben in seiner unmittelbaren Realität. Wer nach Wahrheit sucht, bleibt nicht beim lebendigen Leben allein, gleichviel ob er intuitive Lebensmetaphysik oder eine andere Wissenschaft treibt.) Rickert, Die Philosophie des Lebens., 115. In this article, Scholten deviates from Rickert in that he rejects Rickert’s claim to knowledge of a verstehende sociology or history and emphasizes that it is personal reflection through which one becomes aware of the highest goals and life values ​​that guide the interpretation and selection of research materials. People can feel related in vision, but even then, there will often be differences. People will also often make completely different choices, which leads to fundamentally different philosophies of life. According to Scholten, there is no such thing as a historical process of progression of knowledge that automatically creates more social unity, because people will continue to differ in their goals and valuations. It is necessary to bring unity to society in concrete issues by reaching beyond one’s own views and entering compromises. Seeking unity is an ethical task for Scholten, which is not interchangeable with a belief in rational progress. Insight into the brokenness of the world and the limited possibilities of people makes it possible for people to find each other in concrete solutions.
43In a footnote Scholten refers to Radbruch, Grundzüge der Rechtsphilosophie, von Gustav Radbruch, …
44Scholten is referring here to the fundamental contradiction between a Gesinnungsethische position and an Erfolgethische position, see endnote 24.
45Scholten seems to refer here to the orthodox breakaway from the Dutch Reformed Church of 1834. Scholten belonged to the group of Ethical Theologians, which fought against orthodox views as well as liberal views in the Dutch Reformed Church. See also: Groenenboom, ‘Bottomless Subjectivism’.
46In Scholten’s original text: “reëele gegevens die uit den aard der zaak voor ieder hetzelfde zijn”. This indicates facts which are not put up for discussion in society at that moment, which therefore can be called “evidently true”. The moderating effect of a sense of reality as the core of the distinction between theory and practice seems to me to be the core of Scholten’s contribution to legal practice.
47Scholten uses the concept of fact as it plays a role in legal proceedings, i.e., related to specific practical problems: that which the parties or the court actually assume.
48Scholten here gives the reference Huber, ‘Über Die Realien Der Gesetzgebung’., I, 39.
49Scholten notes in the footnote: This view, as Huber rightly points out, has nothing to do with the view that the relationship between reality and law is one of cause and effect.
50From 1888 to 1956, the number of seats in the Second Chamber of Parliament was 100 and in the First 50.
51Scholten seems to refer here to the Enlightenment period in the Netherlands of the Bataafse Republiek (1795 until 1805). In 1806 the Northern Netherlands were transformed into the Kingdom of Holland, a satellite state of France with Napoleon’s brother as king. The Northern Netherlands were formally still entitled then to control their own legislation, which resulted in a Dutch Code Civil, in force from 1809 until 1810, when the Northern Netherlands were fully annexed by France. Data from Lokin, ‘Die Rezeption Des Code Civil in Den Nördlichen Niederlanden’. The third chapter of Scholten’s famous Scholten, Algemeen Deel.(of which only the first chapter is translated into English) treats the history of the Civil Code. In it (block 632) Scholten spends very little attention to the enlightenment ideas of the period 1795 until 1805. More on these ideas can be found (only in Dutch) in Jourdan, ‘Politieke En Culturele Transfers in Een Tijd van Revolutie’.
52Scholten states in a footnote that for the Netherlands in this regard, Mr. Van Vlugt must be mentioned. For his writings, see Vlugt and Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Mr. W. van der Vlugt’s Belangrijkste geschriften. (Mr. W. van der Vlugt’s Most Important Writings.)
53Scholten refers in a footnote to the deserving dissertation of A.C. Leendertz (1911), ‘De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer’.,(The fundament of public authority in the antirevolutionary (anti the ideas of the French revolution) constitutional theory) and the critical review thereof by B.C. de Savornin Lohman, De grond van het overheidsgezag in de antirevolutionaire staatsleer, door A.C. Leendertz.
54The distinction made here between personal experience and the collective life of a people is important for the distinction between Scholten’s legal and ethical writings (conscience) and his political writings (philosophy of life). Scholten’s Political Writings can be found in Volume 2 of the Collected Writings.
55Scholten seems to refer here to what he wrote about Huber in block 61.
56In General Method, Scholten makes a clear distinction between the formation of law through legislation and the finding of law through case law, between the newness of general rules and the newness of decisions (block 51).
57Scholten speaks in block 69 of “een volk en zijn overtuigingen ( a people and its beliefs) , in block 70 of the “rechtsovertuigingen der menigte” (legal convictions/beliefs of the crowd), also of “heersende meningen” (prevailing views/opinions). What follows shows that Scholten thinks that even if the law conflicts with the convictions of a small minority, it will lose some of its legitimacy. That is why the translators opted for the translation “existing beliefs/convictions or opinions”.
58It has not been possible to find out where this is in Stammler’s work.
59See the fine article by Wim Borst ‘Three Intuitive Concepts in Scholten’s Oeuvre’. for a discussion about the difficulty of describing the concept rechtsbewustzijn and demarcating it from the concepts of rechtsgevoel and geweten. The following can be added to his analysis. While the terms rechtsgevoel(sense of justice) and geweten (conscience) are easy to translate into English, this is unsatisfactory with regard to rechtsbewustzijnbecause the English translation of it withconsciousness/awarenesshas the connotations of feeling, selfreflectionand cognitionand thus can shift in different contexts between empirical, moral and rational interpretations. It was therefore decided to leave the concept untranslated and to treat it as a sensitizing concept that indicates the core of Scholten’s theory. Scholten’s concept rechtsbewustzijnis of central importance to understanding Scholten’s “law beyond codified law” (block 3). The question is: how do we know those rules, how do we become aware of them? According to Scholten we not only have a conscience and distinguish right from wrong and not only develop a sense of justice about what is good and necessary for society and should be protected by the authorities, but also know what it means to be part of a moral community and to protect each other in the great good that everyone can live according to their own moral standards. Scholten is concerned with how we should deal with the fact that conscience in a collective does not speak as it does in the inner self of a person (block 66), but is expressed in many conflicts. The meaning of the law is to bridge those conflicts as much as possible. Rechtsbewustzijnrefers to the attitude of searching for these bridges and the experience that comes with it. With this view, Scholten is diametrically opposed to Krabbe, who assumes that there is such a thing as a collective conscience. Scholten can agree with Krabbe that sometimes the opinion of the majority must be followed when seeking law. Law cannot exist without the use of power. But according to Scholten it should be clear that such formal rules of law cannot be accepted as substantial law by the minority ( blocks 48 and 77) and that this weakens the law of a country. Especially in the discussion with Krabbe’s view regarding rechtsbewustzijn, the English translation of the concept of rechtsbewustzijnleads to much confusion. In retrospect, it is clear that the translation of rechtsbewustzijnby conscience of lawused in Chapter 27 of ‘General Method’. does not do justice to Scholten’s use of the concept of rechtsbewustzijn, not even when supplemented into collective conscience of law. Neither collective sense of justice or lawwould have done. The versions supplemented with collectivewould refer to Krabbe’s view, the versions without this supplementation, conscience of law/justiceor sense of law/justicewould be purely moral and no longer refer to the experience that comes with the search for the non-codified law in society.
60Scholten is undoubtedly referring here to Krabbe, Die lehre der rechtssouveränität. More in Scholten, ‘19. Krabbe’s Staatsidee’.
61It is interesting to compare Scholten’s view on this point with Kelsen’s Grundnorm and Hart’s rule of recognition. Kelsen and Hart tacitly assume the national unity of law. Scholten emphasizes the difference of fundamental opinion that in the formation of law is a continuous issue and must be bridged. Political leadership is therefore an ethical task – vis-a-vis its own supporters and as well as other groups.
62Scholten speaks of true open-mindedness (ware vrijzinnigheid), which raises the question of what false open-mindedness is in the eyes of Scholten. The entry Vrijzinnig Protestantisme in Wikipedia contains a description of liberal/modern versus orthodox Protestantism and does not indicate a distinction between two forms of open-mindedness. The Dutch version contains however a reference to the entry liberal Christianity in the English version of Wikipedia: Liberal Christianity, also known as liberal theology, is a movement that interprets and reforms Christian teaching by taking into consideration modern knowledge, science, and ethics. It emphasizes that reason and experience are more important than doctrinal authority.The last sentence shows that this view derives from reason and perception a criterion of truth. The article Law and Philosophy of Lifeshows that Scholten rejects such a positivist position. Block 59 of this article shows that Scholten blames such a positivist attitude on the orthodoxy of scripture and church. Based on the context in which the words “ware vrijzinnigheid” are used, the conclusion can be drawn that according to Scholten a distinction between true and false open-mindedness can also be made for the liberal faction of Protestantism. Scholten refers then for false open-mindedness to the faction in which the views of dissenters are framed as contrary to reason and perception, thus preventing those views from becoming properly appreciated in their own non-positivist terms.
63Lessing’s Nathan the Wise answers the sultan’s question “Which religion is best: Judaism, Christianity or Islam?” with a story: Once upon a time there was a king who possessed a ring with a wonderful power. The ring makes its wearer a good and wise person, loved by God and by people. He has three sons who are all equally dear to him. To whom should he entrust the ring? He has two rings made by a goldsmith and he gives his sons an apparently identical ring. After their father’s death, the brothers still want to know who has the real ring. They go to court. The judge said no one knew which was the real ring and ordered them to live as if their ring was the real one. The sultan says, ‘so, if I understand correctly, Jews, Christians and Muslims have to prove for themselves that their religion is the right one through acts of goodness and peace?” “Exactly,” Nathan says.See Lessing and Taylor, Nathan the Wise.
64The school struggle was about whether public schools should be neutral or could be organized according to denomination. The parties referred to by Scholten as “right” (initially led by Groen van Prinsterer) were in favor of organizing public schools according to denomination. It is important to note that a significant part of the orthodox Protestant camp was in favor of the neutral public school, so that through their association with the liberals this became the legal basis for the school system in the Netherlands. The law did offer, however, the option of setting up special schools with private funding. As the design requirements of schools became more stringent, private financing became more and more of a problem and this fueled the school struggle again. A Protestant political party (the first political party in the Netherlands) was founded under the leadership of Abraham Kuyper. A compromise was developed from a liberal angle in seeking the necessary two-thirds support for a constitutional amendment in 1887 for an extension of the right to vote. The compromise consisted of a reinterpretation of the Education Act of 1878 regarding the regulation of government funding for public education: the fact that in the law funding was regulated only for public education did not mean that special schools could not receive funding. Before this had been interpreted differently by the liberals who were in the majority. Because the first elections after this constitutional amendment led to a large majority of Catholics and Protestants, in 1889 the primary education law was able to establish legal equality between public and private schools. This did not mean equal treatment. Equal treatment was established in 1917 in the same Constitution that also established universal suffrage. Data taken from Scholten, who was a supporter of the idea of the neutral public school, tried to realize his ideal as co-founder of the Amsterdam Lyceum, which although a special school, was open to all denominations.
65Cicero and Miller, Cicero De Officiis, with an English Translation.,1. 10. 33.;Stammler, The Theory of Justice., chapter 1, 3.
66The governing period of Pierson (1897-1901) is regarded as the period of the start of social justice: Water Management Act 1900, Compulsory Education Act 1900, Housing Act 1900, Health Act 1901, Accident Act 1901, Children Act 1901, Militia Act 1901. Data from parlement.com on kabinet Pierson 1897-1901.
67New religiosity seems to align with Novalis’s aspirations. See endnote 29. With what is stated in no. 182 about sin, Novalis focuses on a discussion that is often avoided as much as possible because it is such a bone of contention. This also seems to indicate the close connection this discussion has with the problem of finding applicable law.

Back to top

Site owned by Huppes-Cluysenaer and developed by Woovar